
 
        
         
		berichten  omtrent  hem  een  historischen  grondslag  hebben,  kan  
 niet  betwijfeld  worden.  Op  het  kerkhof  Gapoerä  Wotan  te  
 Gresik  is  een  marineren  sarkophaag,  die  zijn  stoffelijk  overschot  
 bevat,  in  goeden  staat  bewaard.  Het  deksel  en  de  steen  aan 
 het  hoofdeinde  zijn  met koranspreuken  bedekt,  en  aan  het  slot 
 van  het  opschrift  leest  men,  dat  dit  het  graf  is  van  Malik 
 Ibrahim,  den  rechtgeloovige,  overleden  op  den  12d™  Rebioe’l-  
 awal  van  het  jaar  der  Hedjra  822,  overeenkomende  met 8 April  
 1419  onzer  tijdrekening ‘). 
 De  vorst  van Madjapahit onder wiens bestuur zieh Malik Ibrahim  
 op  Java  vertoonde,  wordt  Angkä  Widjäjä,  dikwijls  ook  Brä  
 Widjaja  genoemd.  Deze  laatste  naam  komt  als  de  algemeene van  
 alle  latere  vorsten  van  Madjapahit  voor,  even  als  de  vorsten 
 van  Soerakarta  zieh  allen  Pakoe  Boewänä,  die  van  Jogjakarta  
 Mangkoe  Boewana  noemen2).  Malik  Ibrahim  zelf  wordt  een  
 afstammeling  van  Zeinoe’l-’abedin,  volgens  Javaansche  uitspraak  
 Djenoelabidin,  en  een  neef  van  den  radja  van  Tjermen  genoemd.  
 Door  Zeinoe -1 abedin wordt ongetwijfeld Ali, de zoon van Hoesein,  
 de  achterkleinzoon  van  Mohammed,  de  vierde  der  twaalf  Imams  
 bedoeld3);  maar  waar  ter  wereld  Tjermen  te  vinden  is,  heeft  
 niemand  nog  kunnen  aanwijzen.  De  babad  weet  het  slechts  aan  
 te  duiden  als  een  land  van  sabrang,  een  overzeesch  gewest;  dat  
 het  op  het  vasteland  van  Indie  lag,  is  niet  meer  dan  een  
 gissing,  die  echter  door  den  loop  der  verbreiding  van  den Islam  
 wordt  aanbevolen.  Yooral  op  de  westkust  van  Hindostan,  in  
 Goezerate  en  op  Malabar,  hadden  zieh  vroegtijdig  Arabische  
 kooplieden  nedergezet,  vele  bekeeringen  gemaakt  en  zelfs  den  
 zoogenaamden  Zamorijn  van  Kalikoet  tot  hunnen  godsdienst  
 overgehaald  4).  Ook  verdient  het  opmerking  dat  in  deze gewesten 
 ')  V.  Hoevell,  Reis,  I ,   15 4 ;  Brumund.  Verh.  v.  h .  Bat.  Gen.  XXXIII.  184. 
 s)  De  beteekenis  van  den  naam  Brä  Widjäjä  is  onzeker:  Widjäjä  beteekent  o v e r -   
 w i n n i n g ,   maar  Brä  wordt  verschillend  verklaard.  Zie  v.  d.  Tuuk  in  een  noot  op  
 bl,  52  van Lassen s  Gescbied.  v.  d.  Ind.  Arch,  door  deKlerck.  De bjjzondere namen  
 waaronder  de  vorsten  van  Madjapahit  voorkomen,  zoo  als  Ardi  Widjäjä,  Mertä  Wi-  
 djäjä,  Angkä  Widjäjä,  zijn  ook  allen  met  Widjäjä  samengesteld. 
 3)  Wiens  leven  men  leest  bij  Ibn  Khallikan,  ed.  de  Slane,  p.  442. 
 *)  Lassen.  Ind.  Altherthumsk.  IV .  255,  953, 
 de  Schafeïetische  leer  werd  gevolgd *) ;  want  de  Javanen,  en  in  
 het  algemeen  de  Moslemen  van  den  Indischen  Archipel,  zijn  
 Schafeïeten 2).  Hoe  zij  dit  geworden  zijn,  terwijl deHanefietische  
 leer  zooveel  meer  in  de  omliggende  landen  verbreid  is,  schijnt  
 niet  zoo  gemakkeltjk  te  verklären. Dat Moslemen uit den Archipel  
 de  moskee  al-Azhar  te Kairo bezoeken 3) ,  is gevolg, geen oorzaak  
 van  hun  Schafeïetische  richting;  want  van  oude  betrekkingen  
 tusschen  den  Archipel  en  Egypte  weet  de  geschiedenis  niets.  
 Maar alles wordt duidelijk indien wij aannemen dat de Schafeïetische  
 leer  van  de  kust  van Malabar naar  Java en Sumatra gebracht is 4). 
 De  verhalen  omtrent Malik  Ibrahim komen hoofdzakelijk  op het  
 volgende  neder.  Hij  vestigde  zieh  met  eenige  geloofsgenooten  te  
 Leren,  op  zes palen  afstands van Gresik, dat  toen reeds eene voor-  
 name handelsplaats  moet  geweest  zijn,  die  veel door de Arabieren  
 werd bezocht.  Kort  daarop  kwam  daar  ook  de  vorst van Tjermen,  
 met  het  bepaalde  doel  om  Angkâ  Widjâjâ  te  bekeeren,  waarbij  
 hij  hoopte  op  den  invloed  der  bekoorlijkheden  zijner  dochter,  
 die  hij  den  Madjapahitschen  vorst  ten  huwelijk  wilde  aanbieden.  
 Terwijl  hij  zieh  te  Leren  met  het  bouwen  eener  moskee  en  de  
 bekeering  der  inboorlingen  bezig  hield,  zond  hij  zijn zoon Tsadik  
 Mohammed  naar  Madjapahit,  om  den  vorst  zijn  aanstaandbezoek  
 aan  te  kondigen.  Kort  daarna  verscheen  hij  zelf met  40  volge-  
 lingen,  en  had  met  Angkâ  Widjâjâ  een  samenkomst  in  een  
 opzettelijk  daarvoor  opgerichte  pasanggrahan.  De  Madjapahitsche  
 vorst  ontving  den  vreemden  prins  met  veel  voorkomendheid  en  
 eerbied,  maar  toonde  geen  geneigdheid  om  zijne  voorstellen  te  
 omhelzen.  De  radja  van  Tjermen  keerde  naar  Leren  terug,  
 maar  liet  Maulana  Maghfoer,  een  zoon  van  Malik  Ibrahim,  te  
 Madjapahit  achter,  waarschijnhjk  in  de  hoop  dat  hij  gelukkiger  
 zou  slagen.  Doch  aan  alle  verwachtingen  van  den  vorst  van  
 Tjermen  werd  de  bodem  ingeslagen  door  het  ongeluk  dat  hem  
 bij  zijne  terugkomst  te  Leren  trof.  Er  brak  eene  ziekte  uit,  
 waaraan  vele  zijner  volgelingen  stierven,  daaronder  drie  van  de 
 !)  Dit  getnigt  bepaaldelijk  van Hannawar (Onor)  Ibn Batoeta, vert.  van Lee, p .  165. 
 2)  D.  I .   bl.  860.  Vgl.  mijn  «Atohin»,  bl.  37.  3)  Dl-  L   M-  360> 
 *)  Vgl.  Pijnappel,  Geogr.  v.  N.  I.  bl.  182.