
 
        
         
		sen  rüstende,  gedekt  met  een  spits  toeloopend  deksel ,  en  ver-  
 deeld  in  negen  Vierkante  vakken,  die  hjj,  behalve  met  een  
 gouden  doosje  en  eenige  zeer  dünne  zilveren  en  gouden plaatjes,  
 gedeeltelijk  mythologische  dieren  voorstellende,  met  de  over-  
 blijfselen  van  verhrande  beenderen  gevuld  vond.  Het  lijdt  geen  
 twijfel  of  de  verhranding  der  lijken  is  bij  de  Hindoe-Javanen in  
 zwang  geweest.  Dit  blijkt  reeds  uit  hetgeen  ik  vroeger  omtrent  
 het  verbranden  der  weduwen  met  bet  lijk  harer  echtgenoo-  
 ten  en  omtrent  de  beteekenis  van  het  woord  tjandi  beb  aan-  
 gestipt *);  maar  wordt  ook  door  de  urn  van  Djelok  Toendä,  
 evenals  door  de  sporen  der  oude  brandplaats  van  Pram-  
 banan,  door  Brumund  nahij  het  landhuis  Särä-gedog  ont-  
 dekt  2) ,  op  het  ondubbelzinnigst  bevestigd.  De  overlevering  der  
 Javanen  zegt,  dat  drieerlei  lijkbestelling in  de Hindoeperiode ge-  
 bruikeljjk  was.  De  eerste  heette  nglaroeng  en  bestond  daarin  
 dat  men  bet  lijk  in  het  water  wierp  en  daarmede  liet  afdrijven;  
 de  tweede,  die  men  njeträ  noemde,  vorderde  dat bet lijk ergens  
 op  een  afgelegen  plaats  in  het  woud,  in  bruiloftsdos  en  verzeld  
 van  wapenen  en  gereedschappen,  werd  neergelegd;  de  derde  
 eindelijk  was  het  njandi,  waarbij  de  overbljjfselen  vanhetvooraf  
 op  de  pantjäkä  (brandstapel,  brandplaats)  verbrande  lijk  in  een  
 tjandi  bijgezet  werden.  Dit  laatste  was  Hindoe-gebruik  en  had  
 natuurlijk  bij  personen  van  aanzien,  bij  leden  der  hoogere kästen  
 plaats;  van  de  lijken  der  Soedra’s  werd  zooveel  werk  niet  ge-  
 maakt.  Het  njeträ  is  echt  Polynesiseh  en  keert  met  allerlei ver-  
 scheidenheden  onder  verschillende  volken  van den Archipel terug. 
 Een  paar  palen  verder  noordwaarts,  op  de  grens  van  Mä-  
 djäkertä  met  Bangil  en  1200  voet  boven  de  zee,  vindt  men  
 nog  eene  andere  badplaats,  die  met  Djelok  Toendä  veel  
 overeenkomst  heeft,  te  Balaban.  Ook  hier  is  een  muur  van  
 gebouwen  trachiet  met  een  vijverbak  er  voor.  In  den  muur ziet  
 men  naast  elkander  twee  hooge  niesen,  waarin  in 1830, toen  de  
 heer  Domis  deze  plaats  bezocht,  nog  onbeschadigde  vierarmige  
 vrouwenbeelden  prjjken,  uit  wier  borsten  koud  en  kristalhelder 
 water  in  den  bak  vloeide.  Thans  is  ¿en  der  beeiden  uit  de  nis  
 verwijderd,  mieschien  met  het  plan  om  het  te  vervoeren;  doch  
 men  heeft  het  ter  zijde  van  de  badplaats  laten  liggen.  Tusschen  
 deze  beeiden  is  nog  een  kleinere  nis  met  een  zoogenaamde joni,  
 die  ook  een  straal  water  doorlaat.  Het  geheel  is  vrij  goed  be-  
 waard  gebleven,  ofschoon  een  paar  kleine  beeldjes aan den muur  
 niet  meer  te  herkennen  zijn  en  de  waterbak  zijne  regelmatige  
 gedaante  verloren  heeft  en  met  steenen  opgevuld  is.  Van  de  
 piek  waar  deze  badplaats  gebouwd  is,  geniet  men  een  verwon-  
 derlijk  schoon  uitzicht,  daar  zieh  van  hier  naar  het  läge  land  
 van  Bangil  en  de  zee  een  prächtige  dalkloof  opent. Eene kleine,  
 nog  in  vrij  goeden  staat  verkeerende  poort  geeft,  met  eenige andere  
 overblijfselen  van  muren  en  beeiden,  het  bewijs  dat  hier  
 eenmaal  een  kraton  gestaan  heeft,  die,  volgens  de  overlevering  
 der  inlanders,  in  de  14de  eeuw  aan  zekeren  Kjai  Balahan  tot  
 woning  heeft  verstrekt  ’). 
 Nog  wat  meer  noordwaarts  en  aan  den  voet  van den Penang-  
 goengan,  omstreeks  vijf  palen  ten  oosten  van  Mädjäsari,  liggen  
 nabij  Bangsri  de  rui'nen  van  Tjandi  Djedoeng.  Djedoeng  schijnt  
 g r o t  te  beteekenen,  en  de  naam  zal  dus  ontleend  zijn  aan  de  
 grotten  die  aan  de  zuidzijde  van  den  bouwval  gevonden worden.  
 Men  vindt  hier  overblijfselen  van  een in het vierkant opgetrokken  
 muur  van  gebakken  steen  met  twee  poorten  aan  de  westzijde,  
 waarvan  de  voornaamste  vrij  goed  bewaard  en  uit  gehouwen  
 trachietsteenen  vervaardigd  is.  De  andere,  evenzeer  uit  trachiet-  
 blokken  opgetrokken ,  is  zeer  vervallen.  Daar het geheel aan den  
 rand  van  een  steilen  dalwand  ligt,  leidt  van  de  hoofdpoort  een  
 steenen  trap,  aan  weörszijden  van  een  leuning  voorzien,  naar  
 de  diepte.  Op  de  vier  hoeken  dezer  poort  zijn aan het boveneind  
 zware  consoles  uitgebouwd,  waarop  een  kroonlijst  rust,  die zieh  
 in  vijf  allengs  kleiner  wordende  verdiepingen  verheft.  Boven den  
 ingang,  die  zoo  smal  is ,  dat  hjj  slechts  e£n  bezoeker  te  gelijk  
 kan  binnenlaten,  is  op  een  rechthoekig  vlak  een  Banaspati  aanx) 
   Zie  over  Balahan:  Domis,  De  residentie  Passoeroeang  (1856),  bl.  169, waarbij de  
 op  het titelvignet  gegeven  afbeelding  der  badplaats  behoort.  Bnkele  bijzonderbeden  beb  
 ik  ontleend  aan  Wiselius  MS,