
Het eerste boventerras strekte zieh uit van den twaalfhoekigen
ringmuur die het omgaf ,* tot aan den volkomen cirkelvormigen
opstand van het volgende, die eene hoogte had van 1.7 meters
en, waar hij den ringmuur het meest naderde, daarvan 3.5 M. ver-
wijderd hleef. Dit geheele terras was onbebouwd, behalve dat een
trap van zeven treden, even breed als die der andere trappen,
en naar het tweede terras voerende, met zijne onderste trede
vóór den opstand van dat terras en dus op het terrein van het
eerste lag.
De drie hoogste terrassen, die ik het tweede, derde en vierde
noem, waren alien cirkelvormig, beschreven met stralen van om-
streeks 26, 19.5 en 13.5 meters. Het derde lag 1.8 M. hooger
dan het tweede en werd bereikt met een trap van zeven treden;
het vierde verhief zieh 1.6 M. boven het derde en de trap telde
zes treden. Op het tweede terras verhieven zieh in een kring,
op onderling gelijke afstanden, 32 koepelvormige gebouwen; op
dezelfde wijze stonden 24 gelijksoortige koepels op het derde
terras, en op het midden van het vierde verhief zieh een reus-
achtige koepel van ongeveer 16 meters middellijn, door een
kring van 16 kleinere koepels, gelijk aan die der andere terrassen,
omgeven.
De kleine koepels, te zamen 72 in getal, hadden alien den-
zelfden klokvorm als de koepelvormige gebouwtjes op de ring-
muren. Zij verschilden daarvan alleen door grooteren omvang en
hoogte, door de samenstelling van het, hier achtkantige, top-
stuk, voorts daardoor dat zij grootendeels hol en hunne wanden
met open ruiten doorzichtig bewerkt waren, en dat zieh in ieder
hunner een zittend Boeddha-beeld bevond. Zij waren als zoo vele
herhalingen op kleinere schaal van den grooten koepel, die door
zijne plaatsing op den top van den heuvel en als middelpunt van
het gansche gebouw, en door de aan vier zijden van terras tot
terras en door eene reeks van poorten heen naar hem opvoerende
trappen, als het voornaamste heiligdom werd gekenmerkt, waarin
zieh de beteekenis van den ganschen reuzenbouw concentreerde.
De groote koepel rustte op een voet, omgeven door zeer samen-
gesteld lijstwerk en 3.3 M. hoog, had zelf eene hoogte van 3.6
M. en op de bovenste voetlijst eene doorsnede van 9.9 M.,. was
op de helft van zijne hoogte door een fraai lijstwerk met ara-
besken en parelranden omringd, en droeg op zijn midden eene
over het algemeen achthoekige spits, die met haar vierhoekig
voetstuk 9.23 M. hoog was. De afmetingen van den koepel zijn
hier gegeven volgens de opneming van 1814, toen de spits nog
genoegzaam was bewaard gebleven om nauwkeurig te worden
afgeteekend. Op de teekening van den heer Wilsen is de koepel
wat hooger en minder gedrukt en de spits zeer aanmerkeljjk
lager. Bij hem bedraagt de gezamenlijke hoogte van voet, koepel
en spits slechts ruim 12, volgens de hier gegeven afmetingen
16.1 meters. Het gansche groote koepelgebouw was massief, van
Vierkante steenen opgetrokken, maar in het midden was eene
cirkelronde kamer uitgespaard van 2.9 M. doorsnede en eene
hoogte van 8.7 M., de laatste gevormd deels door rechtstandige
muren, deels door een piramidaal gewelf, waarvan de steenlagen
telkens vöör elkander uitsprongen. Doch ook ten aanzien van
vorm en grootte dier binnenste ruimte wijkt Wilsen aanmerkekjk
van de oudere berichten af. In die kämer is vermoedelijk het
Boeddha-beeld opgericht geweest, dat, ten gevolge van hier ge-
dane opgravingen, in de diepte is gestört en daar tot heden
is blijven liggen.
Op de religieuse beteekenis van dit gebouw zal ik in het
volgende hoofdstuk terugkomen. Vooralsnog möge de körte be-
schrijving die ik getracht heb er van te geven, strekken om in
het licht te stellen tot welk eene inderdaad verwonderlijke hoogte
de Hindoe-Javanen het in de beoefening van bouw- en beeld-
houwkunst gebracht hadden, en over hoevele werkkrachten en
materieele middelen de vorsten en priesters tot uitvoering ook
der reusachtigste ontwerpen konden beschikken. Te merkwaar-
diger wordt dit verschijnsel wat Bärä Boedoer betreft, wanneer
wij ons het zuiver Boeddhistisch karakter van dit grootsche
monument herinneren; want het terrein waarop monumenten
van dat karakter gevonden worden, is zoo beperkt, dat wij be-
zwaarlijk in eenig tijdperk der Javaansche geschiedenis overwe-
gende macht aan de Boeddhisten zouden durven toeschrijven.
6 *