
 
        
         
		had,  kan  men  gemakkelijk  bevroeden.  Er was sleehts eene verme-  
 tele  hand  noodig,  die  de  lont  in  de  opgehoopte brandstof wierp,  
 om  ze  in  lichte  laaie  te  doen  opgaan.  Die  hand  behoorde  aan  
 Troenä  Djäjä. 
 ^Vie  Troena  Djaja  was,  is niet gemakkelijk te zeggen. Zijn eigen  
 voorgeven  omtrent  zijne afkomst was zeker niet in  allen deelejuist.  
 Wij  herinneren  ons,  dat  Sultan  Ageng  den  eenig  overgeblevenen  
 prins  van  het  Madoereesehe  vors tengeslacht  onder  den  titel  van  
 Tjakra-ning-Rat te Sampang tot regent over Madoera had aangesteld.  
 Deze  prins  huwde  met  Ratoe  Iboe, dochter  van  den Pangeran van  
 Gliri,  en  Troenä  Djäjä  beweerde  dat  zijn  vader,  Raden  Demang  
 Malaja,  uit  dit  huwelijk  gesproten  was.  Het  schijnt  echter  dat die  
 vader  in  waarheid  door  Tjakra-ning-Rat  bij  een  goendik was ver-  
 w ek t').  Hoe  het  zij,  Troenä  Djäjä  bracht  zijne  jeugd  door in den  
 kraton  van  den  Sultan  van Mataram.  Zijn  grootvader  was  door  
 Pangeran  A lit;  den  broeder  van  Amangkoe-Rat, toen deze in den  
 kraton  amok  maakte  *),  met  de  kris doorstoken en als  regent van  
 Madoera  opgevolgd door  zijn  tweeden  echten  zoon,  dien  men  met  
 de  namen  Tjakra-ning-Rat II en Pangeran Sampang genoemd vindt.  
 Het  schijnt  dat  de eerzuchtige Troenä Djäjä aanvankelijk er sleehts  
 naar  streefde  om  zieh  in  de  plaats  van zijn onbeduidenden oom in  
 het  bestuur  van  Sampang te dringen. Eerst toen de omstandigheden  
 zijne  aanspraken  begunstigden,  stelde  zieh  zijne  heerschzucht  een  
 hooger  doel  en  maakte  hij,  als  afstammeling van Brä Widjäjä van  
 Madjapahit3),  aanspraak  op  de opperheerschappij van geheel Java. 
 Bij  de  afwezigheid  van  Tjakra-ning-Rat, die  steeds in Mataram  
 vertoefde,  vond  Troena  Djajä  het  niet  moeilijk  zijne  aanspraken  
 door  de  bevolking  van  dat  eiland  erkend  te  zien  en  zieh  onder  
 den  titel  van  Panembahan  in  het  gezag  daarover  te  handhaven.  
 De  hulp  van  Makassaarsche  benden,  die  ten  gevolge  der  door  
 Speelman  met  de  wapenen  bevochten  bevrediging  van  Celebes in  
 1669 naar  Java  waren  uitgeweken,  stelde  hem weldra in staat ook 
 *)  Zoo  ook  de  Madoereesehe  babad,  vert.  door  Palmer  v.  d.  Broek,  T.  v.  I  T. /   
 1 .  en  Vk.  XX,  258,  260. 
 2)  Aid.  bl.  259. 
 3)  Zie  boven  bl.  2 5 4 ,  en  vooral  het  rapport  van  den  Moor  Piero  bii  de  JoIiee  
 V I I ,  92,  98. 
 andere  gewesten  aan  het  rijk  van  Mataram  te  ontweldigen. 
 De  Makassaarsche  zwervelingen,  na  een  tijd  lang  de  kusten  
 van  den  Archipel  door  hunne  strooptochten  en  rooverijen veront-  
 rust  te  hebben,  kwamen  in  den  loop  van  1671  allen  met  hunne  
 vaartuigen  naar  Banten  afdrijven.  Hunne  hoofden  werden  door  
 den  Sultan  aanvankelijk  met  veel  opmerkzaamheid  behandeld  en  
 uitgenoodigd  aan  de  feestelijkheden  ten  hove  deel  te nemen. Doch  
 de  goede  verstandhouding  bleef  niet  lang  bewaard.  De  ontrouw  
 eener  schoone  Makassaarsche,  die  de  Sultan  tot  vrouw  had  ge-  
 nomen;  het  geweld  door  dien  vorst  gepleegd  aan  de  16jarige  
 nicht  van  een  Makassaarsch  hoofd,  die  hij  als  goendik  naar zijn  
 paleis  liet  brengen;  de  roofzuchtige  geaardheid  der  Makassaren,  
 die  het  vooral  op  de  slaven  der  Bantenners  gemunt  hadden;  de  
 moord  eindelijk  binnen  Banten  aan  den  zoon  van  Kraeng  Mon-  
 temarano ,  het  mächtigste  der Makassaarsche hoofden, gepleegd ');  
 —  dat  alles  werkte  samen  om  de  aanvankelijk  goede  verstandhouding  
 in  verbittering  te  doen  overgaan.  In 1673 verliefen eerst  
 Montemarano  en  later  allengs  de  andere  hoofden  Banten  in  zoo  
 vijandige  stemming,  dat  het  uitbarsten  van  een  oorlog  tusschen  
 Makassaren  en  Bantenners  gewacht  werd.  Zoo  althans  deden zieh  
 de  zaken  voor  aan  de  Nederlandsche  regeering  te  Batavia. Later  
 kreeg  men  reden  om  zieh  af  te  vragen,  of niet de geheele vijand-  
 schap  sleehts  voorgewend  was  geweest  en  had  moeten  dienen  
 tot  bedekking  van  plannen  waarbij  het  op  de  Compagnie  en  
 hären  bondgenoot,  den  vorst  van  Mataram,  gemunt  was.  Moeilijk  
 is  het  voor  ons  den  weg  te  vinden  in  de  kronkelpaden  der  
 inlandsche  politiek,  die  door  hare  verfijnde  veinzerjj  het  gesle-  
 penste  Machiavellisme  te  schände  maakt. 
 De  Makassaren,  naar  Oost-Java  de  wijk  nemende,  kenmerk-  
 ten  er  hun  verblijf  door  rooven  en  branden.  Met  omstreeks  70  
 vaartuigen  kruisten  zij  om  den  Oosthoek  van  Madoera,  en onder  
 aanvoering  van  den  vermetelen  Kraeng  Galesoeng  richtten  zij  
 sedert  November  1675  hunne  aanvallen tegen  verschallende kust-  
 plaatsen,  legden  achtereenvolgens  Pasoeroean  en  het  naburige 
 *)  Maetsuyker  kij  de  Jonge,  VI.  125,  128. 
 i i .