
 
        
         
		bouwen  .verrijst  14  voet  boven  het  terras,  het  bovendeel  stijgt  
 met  hetgeen  nog  over  is  van  het  ingestorte  piramidale  dak  19  
 voet  boven de aanbouwsels.  De  hoofdkamer heeft elf voet in ’t Vierkant  
 en  weder  ’t  bekende  uit  gedurig  verder  vooruitspringende  
 steenen  gevormde ge weif.  Van  binnen  zijn  nergens  nissen;  uit de  
 buitennissen  die  men  deels  ter wederzijde van den ingang, deels in  
 het  midden  der  vier  zijden  van  den  muur  boven  de  bijgebouwen  
 aantreft,  zijn  de  beeiden  verdwenen.  In  de hoofdkamer vindt men  
 verder  het  bekende  voetstuk voor  een  lingga,  ook  hier  het  hoofd-  
 voorwerp  der  vereering;  in  de  zijkamertjes stonden waarschijnlijk  
 weder  een  Doerga,  een  Ganesa  en de  boeteling  dien  men  voor 
 Siwa  houdt.  Van  deze beeiden  is er  nog  een  in  het  znidelijk 
 kamcrtje  overgebleven;  het  is  schoon  gebeiteld,  maar  tot  onken-  
 baarheid  toe  beschadigd.  In  het  dak  is  nög  een  vierkant  kamer-  
 tje  ontdekt,  waarvan  de  bestemming onzeker  is. Aan Banaspati’s ,  
 aan  velerlei  bloem-  en  lofwerk  ontbreekt  het  ook  dezen  tempel  
 niet,  maar  het  schijnt  dat  zijne  versiering  nooit  is  afgewerkt.  
 Die  tempels  werden  bljjkbaar  eerst  afgebouwd  en  daarna  van  
 boven  naar  beneden  bebeiteld.  De wegvoering en beschadiging der  
 beeiden  bljjkt  hier  overigens  minder  aan  den  godsdienstijver  der  
 Moslemen,  dan  aan  de roekeloosheid  van Europeesche liefhebbers  
 van  oudheden  te  wijten  te  zjjn. 
 Ten  zuiden  van  het hierboven vermelde grasveld ligt eene andere  
 ruine,  thans  slechts  in een  steenhoop van  honderd  schreden  in 
 het  vierkant  bestaande. Men  vindt er  fondementen  van  rooden 
 gebakken  steen,  brokken  van  ornementen,  de  overblijfselen  van  
 een  grooten  Banaspati  enz.  Hoe  vreemd  het  ons  ook  voorkome,  
 men  schijnt  hier  de  tempels  van  trachietblokken  op  een  grond-  
 slag  van  gebakken  steen  te  hebben  gesteld.  Ook  de  zoo  even  
 beschreven  tempel  toont  daarvan  de  sporen. 
 Over  het  beeidwerk  op  het  grasveld  dat  van  verschillende  
 plaatsen  is  samengebracht,  zal  ik  niet  veel  zeggen.  Men  merkt  
 er  een  Nandi  en  een  Ganesa op, twee zonnewagens, het beeid van  
 een  vrouwelijke  Boeddha-heilige  en vooral  twee reusachtige Wächters  
 , nog veel grooter dan die van Prambanan, maar wier  verschrik-  
 kelijke  attributen  wederom  een  zonderling  contrast  vormen  met 
 de  karakterlooze  uitdrukkiüg  van  het  zoetsappig gelaat. Brumund  
 gist  dat  deze  Raksasa’s  geen  tempelwachters,  maar  bewakers  
 van  den  toegang  tot  het  vorstelijk  paleis  zjjn geweest.  Singäsari’s  
 tempels,  die  met  die  van  Prambanan  geen  vergelijking  kunnen  
 doorstaan,  kunnen  naar  zijn oordeel op zulke reusachtige bewakers  
 geene  aanspraak  gehad  hebben. 
 Wanneer  men,  van  den  Tjoengkoep  körnende,  de laan die  naar  
 het  grasveld  loopt,  een  eindweegs  volgt,  bereikt  men  spoedig  
 aan  zijn  linkerhand  een  andere  laan,  die  naar  vier  andere  tem-  
 pelru'inen  voert.  Drie  liggen  bij  elkander,  de  vierde  meer  afge-  
 zonderd  aan  het  pad  dat  van  de  drie  andere  naar  de  kampong  
 Bangko  leidt.  Deze  ruinen  zijn  eerst  in  1820  ontdekt.  De ruine  
 die  men  het  eerst  bereikt,  is  de  belangrijkste.  Zjj  is  zeer  lang-  
 werpig  van  gedaante,  93  voet  lang  en  45  breed,  maar  deoude  
 vorm. is  niet  meer  uit  de  geringe  overblijfselen  te  herkennen. In  
 1822,  toen  de  heer  Bik  deze  ruine  bezocht  en  beschreef,  was  
 wel  van  het  dak  geen  spoor  meer  te  vinden,  maar  bevond  zieh  
 de  westelijke  muur  nog  in  vrij  goeden  staat.  Hjj  had  een  uit-  
 stekenden  rand,  gedragen  door  twee  figuren  die  den lingga voor-  
 stelden,  en  hetzelfde  symbool  was  ook  in  basrelief  op  den muur  
 gehouwen.  Dit  alles  was  verdwenen  tjjdens  het  bezoek  van  den  
 heer  Brumund,  doch  de  vermelding van groote vertrekken aan de  
 beide  einden door  den heer  B ik , en de sporen van een ingang in het  
 midden  door  hemzelven opgemerkt, ;deden  hem  eene verdeeling in  
 drie  naast  elkander  liggende  kamers  vermoeden,  op  de wijze van  
 Tjandi  Sari  en  Tjandi  Plaossan  in  Jogjakarta.  Hoe  dit  zij,  het  
 merkwaardigste  wat  deze  ruine  oplevert,  is  een levensgroot vier-  
 arroiff  vrouwenbeeld,  met  twee  kleinere  die  er  nevens  staan,  
 en  vier  andere  in  zwevende  houding,  tegen  een  zeven voet hoog  
 achterstuk  uit  een  trachietblok  gehouwen.  Dit  fraaie  en  keurig  
 bewerkte,  maar  zwaar  beschadigde  beeid  mist  alle  kenmerkende  
 teekenen.  Brumund  meent  daarin  een  godheid  van  Javaansche  
 schepping  te  zien,  misschien  den  beschermgeest  van  Singäsari’s  
 rijk.  De  kleine  beeldjes,  die  het  groote  schijnen  te  dienen ente  
 huldigen ,  stellen  goden  uit  het  Hindoe-pantheon voor;  stellig zijn  
 daaronder  een  Ganesa  en  een  Boeddha.  In  den omtrek van dezen