
 
        
         
		toen  tot  het  rijk  van  Padjang  behoord  hebben,  daar  wij  gezien  
 liobben  dat bot omstrceks  1575 door Balambangan vcrovord werd 
 Van  Djapara  eindelijk  wordt  de  merkwaardige  bijzonderheid  
 verhaald,  dat  het  aan  het  strand  was gelegen,  maar dat de eigen-  
 lijke  hoofdstad  Cerinhama  op  drie  mijlen  afstands  in  betbinnen-  
 land  was  te  zoeken 2).  Ik  aarzel  geen  oogenblik  in laatstgemelden  
 verminkten  naam  het  Kali  Njamat  der  Javaansche  kronieken  te  
 herkennen,  waarvan  de  vroeger  aangeduide  ligging  3)  zeer  goed  
 met  dit  bericht  overeenstemt  4). 
 Voegt  men  hier  nog  bij,  dat  Drake  in  1580  vernam, dat Java  
 onder  een  aantal  vorsten  verdeeld  was,  maar  die  allen aan eenen  
 vorst  het  oppergezag  toekenden,  en  dat  de  overgang  van  dat  
 oppergezag  uit  het  huis  van  Padjang  aan  dat  van  Mataram  uit  
 de  berichten  der  nu  weldra  optredende  Nederlandsche  reizigers  
 vast  Staat,  dan  kunnen  wij  zeker  zijn,  dat,  te  midden  van vele  
 fabelen,  toch  de  grondtrekken  der  geschiedenis  in  de Javaansche  
 overleveringen  zijn  bewaard  gebleven. 
 Het  was  nog  onder  de  regeering  van  Soetä  Widjäjä  van  
 Mataram,  dat  de  Hederlanders  zieh  het  eerst  op  Java  vertoon-  
 den.  Hit  noodzaakt  ons  thans  den  blik  weder  naar  de  Soenda-  
 gewesten  te  wenden. 
 *)  Bl.  253.  Vgl.  voorts  over  Panaroekan  bl.  267. 
 s)  "Cuja  cidade  principal  se  ohama  Cerinhaina,  tres  leguas  pela  te rra   d e n tro ,  e  a  
 cidade  de  Japara  esta  a  borda  da  agua.» 
 3)  B oven,  bl.  252. 
 4)  In  beide  bescbrijvingen  van  Java  komt  nog  de  merkwaardige  bijzonderheid  voor,  
 dat  in  de  woeste  gebergten  van  het  binnenland  nog  wilde  stammen  wonen,  wier  vorsten  
 Goeno's  beeten,  en  waarvan  vele  menscbenvleesch  verslinden.  Ofscboon  ik dit voor  
 een  sprookje  houd,  zon  het  meer  beteekenen  om  het  vroeger  (bl. 206) vermelde bericht  
 van  Barbosa  te  bevestigen,  dan  alles  wat  Badger  daarvoor  heeft  aangevoerd. 
 ZEYENDE  HOOPDSTUK. 
 B a n t e n ,   D j a k a r t a   e n   d e   C o m p a g n i e . 
 Ik  heb  aan  het  slot  van  het  vierde  hoofdstuk  de  Javaansche  
 overlevering  omtrent  Hasanoe’d-din,  den  grondlegger  derMoham-  
 medaansche  dynastie  van  Banten,  verhaald,  en  de  overtuiging  
 uitgesproken, dat de verhalen omtrent hem op historischen grondslag  
 rüsten.  Maar  de  nauwkeuriger  beschouwing  van  alles  wat ons de  
 Portugeezen  omtrent  de  Soenda-landen  verhalen,  heeft  mij  meer  
 en  meer  de  zekerheid  gegeven,  dat  de  aanvang  dier  Mohamme-  
 daansche  dynastie  naar  een  merkelijk  later  tijdvak  moet  worden  
 verschoven.  Een  lange  worsteling  tusschen Siwaisme en Islamisme  
 is  er  aan  vooraf gegaan,  Faletehan  en  Pate  Unuz  waren in naam  
 van  den  vorst  van  Demak  als  strijders  voor  de  nieuwe  leer  op-  
 getreden,  terwijl  de oude door Samiam was verdedigd,  alvorens —  
 niet  vroeger  zeker  dan  1530  en  waarschijnljjk  nog  eenige  jaren  
 later — Hasanoe’d-din,  de zoon van den priestervorst van Tjeribon,  
 wiens  met  veel  overdrijving  verhaalde  verrichtingen  ‘)  evenzeer  
 naar den tijd van Pangeran Tranggänä moeten worden overgebracht,  
 als  een  nieuwe  kampioen  voor  den  Islam  optrad,  Padjadjaran of  
 Hajuh  ten  val  bracht,  en  als  vazal  van  den  Panembahan  van  
 Demak  de  regeering  over  Banten  aanvaardde.  Gehuwd  met  
 eene  dochter  van  Pangeran  Tranggänä,  behield hij bij diens dood  
 het  door  hem  veroverde  wingewest,  als  zijn  aandeel  van het tusschen  
 de  kinderen  van  dien  vorst  verdeelde  rijk,  en  de  vorsten  
 van  Padjang  en  Mataram  konden  hier  hunne  aanspraken  op  het  
 oppergezag  minder  doen  gelden,  wegens  de  afgelegenheid  van  
 het  gewest,  dat  steeds  naar  geheele  onafhankelijkheid  streefde.  
 Zelfs  toen  Senäpati  Balek  den  Panembahan  van  Tjeribon  met  
 de  wapenen  noodzaakte  de  suzereiniteit  van  Soetä  Widjäjä  van 
 *)  Volgens  de  Javaansche  overlevering  b l.  191  geschetst.