
 
        
         
		schuilen,  waarmede  het  thans  als  titel  van  rijksbestierders  en  
 regenten  op  Java  zeer  gebruikelijke  adipati  of  dipati,  d.  i.  voor-  
 treffelijk  heer,  is  samengesteld.  Maar  die  titel  wordt,  zooveel ik  
 weet,  nooit  gegeven  aan  de  vorsten  van  Madjapahit,  en  geen  
 hunner  namen  is  in  Pate  Udra  te  herkennen. 
 Dezelfde  of  soortgelijke  zwarigheden  als  de  berichten van Bar-  
 bosa  aanbieden,  keeren  terug  in  alles wat de Portugeesche schrij-  
 vers  ons  omtrent  het  oude  Java  verbalen.  Yoor  den  geschied-  
 schrijver  van  dat  eiland  zijn  hunne  mededeelingen  al  niet  veel  
 bruikbaarder  dan  de  overleveringen  der  inlanders,  ofschoon  om  
 geheel  andere  redenen.  Behoudens  eene  neiging  tot  overdrijving  
 en  grootsprekerij,  waarbij  de  nuchterheid  der  oude  Hollandsche  
 reisverhalen  zonderling  afsteekt,  kan  men  die  schrijvers  in  het  
 algemeen  niet  van  opzettelijke  vervalsching  der  waarheid  beschuldigen  
 ;  in  tegenstelling  met  de  phantasmagorie  die  ons  de  
 Javanen  als  gescbiedenis  opdisschen,  streven zij naar het getrouw  
 wedergeven  der  werkelijkheid.  Maar  zij  kenden  de  taal  niet  der  
 volken  in  wier  midden  zij  in  Insulinde  verkeerden,  zij  hadden  
 geen  denkbeeid  van  hunnen  politieken  en  maatscbappelijken  toe-  
 stand,  van  hunne  zeden,  hunne  begrippen,  hunnen  godsdienst.  
 Zij  zagen  alles  door  een  gekleurden  bril,  pasten  Europeesche  
 begrippen  toe  op  de  inlandsche  toestanden  en  vervielen  telkens  
 in  het  schromelijkste  misverstand  van  wat  zij  hoorden  en  zagen.  
 De  echte  lokale  kleur  wordt  in  hunne  berichten  geheel  gemist;  
 ’t  is  of  zij Portugeesche capitaes in plaats  van  Javaansche satrijä’s  
 voor  ons  laten  optreden.  Maar  nog  de  grootste  plaag  voor  den  
 geschiedvorscher  is  wellicht  de  gruwelijke  verminking  dereigen-  
 namen.  De  Portugeezen  onderscheiden  zieh door een  zeer onnauw-  
 keurig  oor  in  de  opneming  van  vreemde  klanken,  waaraan  wellicht  
 ook  de  zonderlinge  verminkingen  die  zoowel  Latijnsche  als  
 Arabische  woorden  in  hunne  taal  ondergaan  hebben, gedeelteljjk  
 zijn  toe  te  schrijven.  En  zonder  kennis  der  talen  gaven  zij  alle  
 namen  slechts  we6r  in  de  vormen  waarin  zij  die  opvingen  en  
 naar  hunne  weinig  buigzame  Organen  plooiden.  Onbillijk  zouhet  
 evenwel  zijn  het  groote  aandeel  buiten  rekening  te  laten,  dat  in  
 die  misvormingen  toekomt  aan  schrijf-  en  drukfouten,  die  bij het 
 weergeven  van  vreemde  eigennamen  doorgaans  het  weligst voort-  
 woekeren.  Hoe  het  zij,  de  bronnen  waaruit  hier  de  geschiedvorscher  
 te  putten  heeft,  zjjn  in  de  hoogste  mate  troebel,  en  het  
 is  een  schier  wanhopige  taak  zieh  den  weg  tot  de  waarheid  te  
 banen  door  de  phantasien  der  Javanen  en  de  misverstanden  der  
 Portugeezen. 
 Ofschoon  Barbosa,  misschien  door  een  aanhanger  van  het oude  
 geloof  eenzjjdig  ingelicht,  de  vorderingen  van  den  Islam  op  Java  
 te  zeer  in  de  schaduw  stelt,  bewijzen  toch  ook  onderscheidene  
 trekken  der  Javaansche  overlevering,  dat  door  den  val  van  Madjapahit  
 de  macht  der  Siwaieten  in  de  eigenljjk  Javaansche  gewesten  
 wel  geknakt,  maar  niet  vernietigd  was.  In  al  de  landen  
 ten  Oosten  van  Soerabaja  hielden  zij  zieh nog langen  tijd staande,  
 onder  aanvoering,  zoo  het  schijnt,  van  prinsen  uit  het  Madjapa-  
 hitsche  huis,  die  vermoedeljjk  voortgingen  aanspraak  te  maken  
 op  het  oppergezag  over  het  geheele  eiland, en  de  hoop  om  het  te  
 heroveren  niet  lieten  varen.  Het  is  onder  deze  prinsen,  dat  wij,  
 naar  het  mij  toeschijnt,  den  Pate  Udra  van  Barbosa,  welke  dan  
 ook  zijn  wäre  naam  möge  geweest  zijn,  te  zoeken  hebben. 
 Men  herinnert  zieh  dat  ik  hierboven  ' ) ,  volgens  eene bekende  
 Javaansche  overlevering,  die  de  grondslag  is  geworden  van  de  
 gewone  voorstelling  omtrent  de  verhouding  van  Bali  tot  Java,  de  
 vlucht  der  Javaansche  benden  onder  Dipati  Groegoer  verhaalde,  
 die,  door  de  scharen  van  den  Islam  tot  Balambangan  vervolgd,  
 scheep  gingen  en  een  toevlucht  vonden  op  Bali.  Dat  die  overlevering  
 verkeerd  wordt  opgevat,  wanneer  men  alleen  aan  deze  
 overkomst  van  Javaansche  vluchtelingen  de vestiging van het Hin-  
 doeisme  op  Bali  toeschrijft,  is  duidelijk,  daar  dit  eiland  reedste  
 voren  aan  het  rijk  van Madjapahit  onderworpen  was  geweest, ge-  
 lijk  dan  ook  de eigen overleveringen der Balineezen de Hindoeisee-  
 ring  deels  aan  de  vroegere  veroveraars,  deels aan de latere vluchtelingen  
 toeschrijven  2).  Maar  evenmin  als die verhuizing van Hin-  
 doe-Javanen  naar  Bali  met  de  vlucht  der  strijders van Madjapahit 
 ‘)  Blz.  198.  ' 
 s)  Zie  1).  v.  T.  v.  N.  I .  1868.  I I .  376.  Vgl.  boven  bl.  133,  noot,  en  bl.  178. 
 H.  u