
 
        
         
		bezaten,  laat  zieh  wellicht  het  best  vergelijken  met  onze  tegen-  
 woordige  kennis  van  de  Zuidpöollanden.  Men  kende  hier  en daar  
 een  klein  deel  der  kustlijn,  maar  had  geen  denkbeeid  noch van  
 den  samenhang  dier  deelen,  noch  van  wat  daar  achter  ligt. 
 Gell]k  wij  nog  heden  een  Sandelhout-eiland,  eene  groep  der  
 Kokoseilanden,  een  Poelo  Pinang  (d.  i.  eiland  der  Pinangpalmen)  
 enz.  kennen,  zoo  noemden  ook  de  Hindoes  de  vreemde  gewesten  
 die  zij  ontdekten  en  waarvan  zij  geen  naam  wisten,  naar  
 de  voortbrengselen  die  zij  opleverden.  Men  vindt in oud-indische  
 bronnen  een  Wrsha-dwipa  of  Stiereneiland,  een  Nälikera-dwipa  
 of Kokoseiland,  een Karpoera-dwipa  of Kamfereiland  vermeld.  En  
 zoo  werd  dan  ook  zoo  ’t schijnt dat land van het verre Oosten , naar  
 het  metaal  dat  men  er  van  medebracht,  of  naar  het  graan  dat  
 der  bevolking  tot voedsel  strekte,  Soe warna -dwipa,  het  Groudei-  
 land,  of Jawa-dwipa, het  Giersteiland, genoemd. Misschien zelfs zal  
 men  dwipa  in  de  verklaring  dezer  namen,  met  het  oog  op  het  
 vroegste  gebruik,  met  la n d   in  plaats  van  e i la n d   moeten  ver-  
 talen,  want  dwipa  heeft  niet  altijd  bepaaldelijk  de  laatste  betee-  
 kenis  gehad.  Dit  blijkt  b.  v.  uit  den  naam  Djamboe-dwipa,  
 land  der  djamboe-vruchten,  dien  de  Hindoes  gaven  aan  het  land  
 dat  zij  zelven  bewoonden,  en  uit Kataha-dwipa,  zooals  bij  hen  
 Katai  of China  heette  '). Ofschoon dwipa in het later  spraakgebruik  
 alleen  een  e i la n d   aanduidt,  kunnen  dus  de  namen  Soewarna-  
 dwipa  en  Jawa-dwipa  aan  het  Oostland  gegeven  zijn, zonder dat  
 men  de  voorstelling  van  een  eiland  daarmede  verbond.  Het  zal  
 ons  zoo  aanstonds  blijken  dat  in  Jawa-dwipa  het  oudste  spoor  
 van  den  naam  J a v a   voorhanden  is. 
 De  oudste  getuigenis  omtrent  den  naam  Jawa-dwipa  vinden  
 wij  bij  den  Griekschen  geograaf Claudius  Ptolemaeus,  die  in  de  
 tweede  eeuw  onzer  jaartelling  te  Alexandrie  leefde.  Wij  hebben  
 ons  hier  met  zijne  verwarde  en  duistere  voorstellingen  omtrent  
 Achter-Indie  en  de  Indische  eilanden  in  ’t  algemeen  niet  in  te  
 laten  2) ,  maar  in  zijne  optelling  der laatstgenoemden  komt  Jawa- 
 *)  Kern  in  Bijdr.  t.  d.  I.  T.  L.  en  Vk.  3e  Vr.  IV.  644. 
 2)  Zie  Prof.  Pijnappel,  «Ptolemaeus  en  de  Indische  Archipel«  in  B.  t.  d  I.  T.  L.  
 en  Vk.  3e  Vr.  V.  36 ,  wiens  constrnctie  evenwel  volstrekt  niet  beaamd  wordt  door 
 dwipa  duidelijk  te  voorschijn  in  den  naam  Jabadioe,  dien  hij  
 door  Gersteiland  verklaart.  Ptolemaeus  geeft  ons  namelijk  den  
 naam,  geljjk  te  verwachten  was,  zooals  hij  luidde  in  de  volks-  
 taal  of  het  Prakriet,  waarin  aan  het  Sanskrietsche  dwipa het uit  
 de  namen  Lakkediwen,  Malediwen,  Diu  enz.  bekende  d iu   of  
 d io e   beantwoordt.  Jawa  beteekent  in  het  Sanskriet  stellig  ook  
 g e r s t ,   en  de  verklaring  van  Ptolemaeus  is  dus  onberispelijk.  
 Maar  daar  gerst  in  den  Indischen  Archipel  niet  voorkomt *),  zou  
 deze  verklaring,  indien  zij  de  eenig  mogeljjke  wa s ,  ons  verbie-  
 den  Jabadioe  of Jawa-dwipa  in  Insulinde  te  zoeken.  Maar  zij  is  
 niet  de  eenig  mogeljjke.  Prof.  Kern  heeft  aangetoond  dat  jawa  
 oudtjjds  in  Hisdostan  een  dubbelzinnig  woord  was,  dat  zoowel  
 g i e r s t   als  g e r s t   beteekende  2) ,  evenals  in  Duitschland  het  
 woord  Korn  in  sommige streken in de wandeling  tarwe,  in andere  
 rogge,  in  weder  andere  speit,  haverof gerst  aanduidt.  De gierst  
 (Panicum  Italicum)  is  in  Hindostán  een  veel  verbouwd  gewas,  
 waarvan  vele  verscheidenheden  in  den  Indischen  Archipel  in  ’t  
 wild  voorkomen.  Uit  het.gezegde  volgt  intusschen  voorloopig  
 niet  meer  dan  dat  Giersteiland  eene  mogeljjke,  niet  dat  het  de  
 wäre  verklaring  van  Jawa-dwipa  is. 
 Sedert  lang  hadden  von  Bohlen  en  W.  von  Humboldt  het  
 vermoeden  geopperd, dat  in Jabadioe  het Hindoesche  Jawa-dwipa  
 school,  alvorens  die  naam  uit  Indische  bronnen  zelven  als  een  
 gebruikelijke  voor  de  oostelijke  eilanden  of  ééa  van  deze  was  
 aan  het  licht  gebracht.  De  eer  van  dit  het  eerst  gedaan  te hebben  
 komt weder  toe  aan  Prof.  Kern.  In  het Rámájana,  boekIV,  
 Hoofdst.  10,  vs.  30,  leest  men,  volgens  de Bombaysche uitgave  
 van  1863,  dat  de  apen  (d.  i.  de  windenj  van  Hanoemán  den 
 den beroemden  von  Baer,  blijkens  zijne  «Historische  Fragen  mit  Hülfe  der  Naturwissenschaften  
 beantwortet,«  S.  340. 
 *)  Pijnappel  t.  a,  p,  64. 
 2)  B.  t.  d.  I .'T .  L.  en  Vk.  3e  Vr.  VI.  118  v.  Daar  niet  iedere  lezer  dit tijdschrift  
 ter  hand  heeft,  geef  ik  hier  Kerns  vertaling  van  de plaats  van  Qabara-dwämin, waarop  
 hij  zijne  oveytuiging  grondt.  «Sommigen  passen  ’t  woord  j a w a   toe  op  eenegraansoort  
 inet  lange  baarden  (de  gerst),  anderen  op  Panicum  Italicum;  sommigen  gebruiken  
 w a r& h a   in  den  zin  van  een  mannetjes-varken,  anderen  in  dien  van een zwarten vogel;  
 sommigen  verstaan  onder  w e t a s a   ro ttin g ,  anderen  Eugenia.  Daar  men  ’t   woord  in  
 tweeerlei  zin  kan  opvatten ,  bestaat  er  twij fei  omtrent  de  keuze.«