
Met opzet ben ik tot dusverre de residentie Soerabaja voorbij
gegaan, den klassieken grond van bet rijk van Mädjäpahit, ge-
lijk ook van het rijk van Djönggälä, indien dit ooit een wer-
kelijk bestaan heeft gehad. In allen gevalle is hier eeuwen lang
de hoofdzetel geweest van de macht der Hindoes op Java, en
schoon wij hier slecbts weinige gedenkteekenen zullen aantreffen
die zieh door bijzondere kunstwaarde onderscheiden, mögen wij
ons daarom niet van de taak ontslaan, om met eenige zorg na te
sporen wat hier nog van overblijfselen der Javaansche oudheid
gevonden wordt.
De hoofdzetel van het rijk Mädjäpahit was in de tegenwoor-
dige afdeeling Mädjäkertä, die, op verzoek der bevolking, bij
Gouvernementsbesluit van 12 Sept. 1838, dezen naam heeft
ontvangen in plaats van dien van Djapan, waaronder zij zoo
dikwijls in de geschiedenis der oorlogen van de Oost-indische
Compagnie vermeld wordt. Deze afdeeling is in het zuidwesten
door den Penanggoengan, in het zuiden door het Ardjoenä-gebergte
en zij ne voortzetting in de Andjosmärä-keten van de residentie
Paroeroean gescheiden, en het is in dit gebergte dat wij de
oudste en schoonste monumenten van dit gedeelte van Java aantreffen.
Daaraan willen wij dus in de eerste plaats een bezoek
brengen.
De Penanggoengan is een sedert vele eeuwen uitgedoofde
vulkanische kegel met vier door de vulkanische krachten naar
buiten gedrongen voorbergen, en het zijn vooral de hellingen
dezer voorbergen die met overblijfselen uit den Hindoetijd be-
zaaid zijn. Aan de oostelijke helling, in het Pasoeroeansche
regentschap Bangil, heeft men echter nog alleen de overblijfselen
van Tjandi Poetri Djawi gevonden, op een paal afstands van
Kaseri gelegen. De Javanen beschouwen dit gebouw als het
lustverblijf eener Mädjäpahitsche prinses, en dat is de eenige,
zeker niet zeer afdoende reden, om het met Mädjäpahit in verband
te brengen. Het is van trachiet gebouwd en rust op een
tweemaal verhoogd terras. Dak, muren, Vestibüle, beeiden,
alles is verdwenen; alleen het voetstuk is behouden, en tusschen
zjjne uit- en inspringende iijsten vindt men nog een overvloed
van basrelief-werk, figuren van menschen en dieren voorstellen-
de, die echter weinig natuurlijk zijn en eene periode van verval
der kunst verraden '). Doch spoeden wij ons van dit weinig
beteekenende monument naar andere die ons van de Mädjäpahitsche
kunst een beter denkbeeid kunnen geven. Yolgen wij
daartoe den weg die längs Tretes met zijn prächtigen waterval
voert, tot dat w ij, op den zadel die den Penanggoengan met het
Ardjoenä-gebergte verbindt, de dessa Trawas in Mädjäkertä
bereiken.
De pasanggrahan van Trawas ligt in een fraaien tuin met
prächtige rozenhagen en waarin men vroeger eene verzameling
van Hindoebeelden had bijeengebracht, die echter meerendeeis
naar het Museum van het Bataviaasch Genootschap zijn overgebracht.
Onder de beeiden die er nog zijn overgebleven, schijnt
er een Yischnoe voor te stellen, op den monstervogel Garoeda
gezeten 2). Yoorts vindt men in den omtrek de overblijfselen van
een Hindoe-badplaats en drie kolossale beeiden, die misschien
eene Boeddha-Trimoerti hebben voorgesteld 3). Yolgens de over-
levering hebben zij gestaan op den Boetak, een in de nabijheid
verrijzenden bergtop, zoodat men zou moeten aannemen dat zij
door eene aardbeving of grondafschuiving naar hunne tegen-
woordige plaats zijn gevoerd. Een dezer beeiden is thans geheel
onder de aarde bedolven, de beide andere worden door de heden-
daagsche Javanen Re tja djaler en Retjä estri, d. i. het manne-
lijke en vrouwelijke beeid, genoemd. Het eerste i s , ofschoon in
zittende houding voorgesteld, 16 voet hoog. Alleen het hoofd
meet van de kin tot de spits toeloopende makoeta of kroon niet
minder dan zes voet. Het beeld.ligtop denrugenis vervaardigd van
zeer poreuse trachietlava, die thans geheel met mos overdekt is.
Door de voor het lijf gekruiste beenen, de houding der handen,
den vreedzämen blik en de kroon, is het als een Boeddha-beeld
gekenmerkt. De Retjä estri ligt, op een halven paal afstands}
') Zie Brumnnd, Indiana. I I . 204; v. Hoevell, Reis over Java. I I. 123.
2) v. Hoevell, Reis over Java. I I, 104, 113.
3) Vgl. bl. 100. Zie over de Boeddhistische irias (Boeddha, Dharma, Sangha), die
pen yoprtbrengsel is der latere schojen , fa ssen , Ind. Alterthumsk. IT. 455.