
 
        
         
		kenen  bewaard  te  worden.  De godsdienst was een ruwe vergoding  
 der  natuurkrachten,  waarvan  nog  ontelbare  sporen  bij de  heden-  
 daagsche  Javanen  zijn  overgebleven  ').  Ala  gewoonlijk was daar-  
 mede  een  soort  van  dualismus  gepaard.  Hemel  en  aarde  achtte  
 men  vervuld  met  deels  weldadige,  deels  boosaardige  geesten,  
 die  den  menscb  van  alle  zij den  omringden.  De  mächtigste  en  
 tevens  weldadigste  geesten  bewoonden  de  hemellichamen, vooral  
 de  beide  groote  liebten  des  hemels,  en de koesterende, alle leven  
 wekkende  zon  bekleedde  natuurlijk  de  eerste  plaats.  Onder dien  
 oppergod  bestuurden  de  goede  geesten  der sterren,  der bosschen,  
 der  stroomen,  de krachten der natuur tot nut en heil der menschen;  
 maar  wanneer  zij  hunnen  dienst  verwaarloosden  of tegen hunnen  
 wil  handelden,  leverden  zij  hen aan den invloed der booze geesten  
 over.  Men  vereerde  die  goden  met  gebeden  en  uit  spijzen  be-  
 staande  offeranden,  wanneer  men  hunne  hulp  meende  noodig  te  
 hebben;  maar  ofschoon  de  booze  geesten  eene  ondergeschikte  
 plaats  innamen,  was  toch  de  hoogere  macht  der  goede  ontoe-  
 reikend  om  hen  geheel  te  overwinnen  en  voor  altijd te breidelen.  
 Zelfs  werden  de  handelingen  des  volks  veel meer door vrees voor  
 de  booze  machten,  die  op ontoegankelijke bergen en bij de graven  
 woonden,  dan  door  liefde  en  dankbaarheid  jegens  de  goede  
 bestuurd.  Men  vreesde  de  plaatsen  waar  zij  zieh  ophielden,  te  
 bezoeken,  men  wapende  zieh  door  kruiden  en  andere  voorbe-  
 hoedmiddelen  tegen  hunnen  invloed.  De  geneeskunde  bestond al-  
 leen  in  middelen  om  de  machten  des  kwaads  van  de kranken te  
 verdrijven  2).  Aan  voorteekenen  werd  een  groot  gewicht gehecht  
 en  bij  alle  ondernemingen,  ook  de  beuzelachtigste,  trachtte men  
 zieh  door  droomen,  door  de  waarneming  van  het  gezang  en  de  
 vlucht  der  vogelen  en  andere  dergelijke  middelen  van de gezind-  
 heid  van  goden  en  geesten  te  vergewissen.  Tempels waren onbe-  
 kend,  zoowel  als  een  eigenlijke  priesterstand.  De offeranden werden  
 doorgaans  door  de  hoofden  van  stammen en huisgezinnen bestuurd; 
   de  geestenbezweringen  door  personen  die,  meestal  op  
 grond  van epileptische verschijnselen, geacht werden tot de godheid 
 ■)  Dl.  [.  314  w .   2)  Dl.  I .   484. 
 in  nadere  betrekking  te  staan.  Het  geloof  aan  een  voortbestaan  
 na  den  dood  was  algemeen,  ja  men  nam  zelfs  de  afgestorvenen  
 onder  de  goden  op  en  bracht  hun  offers,  maar  de  voorstellin-  
 gen  omtrent  het  toekomend  leven  waren  wild  en  zonder  samenhang, 
   en  het  denkbeeid  eener  vergelding  bleef  daarbij  zeer  op  
 den  achtergrond. 
 Dit  ongeveer  is,  meen  ik,  de  voorstelling  die  wij  ons  van  
 Java’s  bewoners  voor  de  komst  der  Hindoe-kolonisten te vormen  
 hebben.  Een  onmetelijke  afstand  scheidt  hen  van  de  tegenwoor-  
 dige  Javanen,  en  toch  worden  de  disjecta  menbra  van  het  ge-  
 schetste  beeid nog  overal  op  Java,  ofschoon  in mindere mate dan  
 op  de  meeste andere eilanden van Insulinde , weergevonden. Onder  
 de  vreemdelingen  wier  voorbeeld  en  onderricht  de  Javanen  al-  
 lengs  op  de  baan  van  hoogere  ontwikkeling  heeft  gevoerd,  ne-  
 men  de  Hindoes  in  tijd de  eerste,  in  rang  de  voornaamste  plaats  
 in.  Laat  ons  trachten  de  geschiedenis  hunner  kolonisatie en heerschappij  
 op  Java  wat  nader  te  leeren  kennen. 
 Welke  middelen  staan  ons  daartoe  ten  dienste ? 
 Sedert  Raffles  in  zijn  groot  werk  over  Java  de velerlei,  vaak 
 tegenstrijdige  Javaansche  overleveringen,  die  längs  verschillende  
 wegen  te  zijner  kennis  gekomen  waren,  als  zoovele  parelen  
 aan  een  snoer  reeg,  en  in  dien  vorm  aan  zijne  lezers  als  eene  
 „geschiedenis van Java“ aanbood, hebben onderscheiden schrijvers,  
 zonder  nadere  toetsing  van  de  zuiverheid  der  bronnen,  uit  die  
 verschillende  verhalen  een  meer  of  min  waarschjjnljjk  geheel  
 trachten  samen  te  stellen,  door  de  tegenstrijdigheden  weg  te  
 slijpen  en  de  fantastische  wonderen  waarmede  de  verbeelding der  
 Javanen,  zieh  in  onbeteugelde  vrijheid  vermeidende,  de  daden  
 en  lotgevallen  der  nationale  helden  tooit,  tot  den  maatstaf  van  
 het  alledaagsche  en  mogelijke  terug  te  leiden.  Het  behoeft  
 evenwel  geen  betoog,  dat  längs  dien  weg  geene  geschiedenis  
 verkregen  werd,  maar  slechts  eene  verbleekte  uitgaaf  van  my  
 then  en  sagen,  die,  daar  zij  in  den  grond  nog  geheelietsanders  
 dan  opgesierde  historie  en  voor  een  groot  deel  zuivere  voort-  
 brengselen  der  fantasie  waren,  ook  door de ontleding en zuivering  
 die  men  er  op  toepaste,  niet  tot  historie  konden  worden herleid