
van Banten, die zieh tot hiertoe met den titel van Pangeran
Ratoe had vergenoegd, was door het voorbeeld van Sultan Ageng
aangevuurd, om ook zelf naar den rang en titel van Sultan te
streven, te meer dewijl hem dit tegenover Mataram op den voet
van gelijkheid zou plaatsen. Werkelijk werden hem in 1638 van
uit Mekka een heilige standaard en de titel en naam van Sultan
Aboe’l-Mofachir Mohammed Abdoe’l-Kadir gesohonken; maar daar-
door was in hooge mate de toorn van Sultan Ageng opgewekt,
die zieh gereed maakte de daarop gebouwde rechten aan den
Bantenschen vorst te betwisten ’). De gevolgen hieven niet achter.
De vorst van Palembang, bondgenoot en vazal van Mataram,
hedreigde Banten’s hezettingen op Sumatra, en Sultan Ageng
zocht in 1638 op nieuw de vriendschap der Compagnie, en wilde
zelfs een offensief verbond tegen beider vijanden met haar slui-
ten. Daar de sluiting der havens van Oost-Java, waardoor de
Soesoehoenan een tijd lang gemeend had de Compagnie te kun-
nen dwingen om Batavia te verlaten, weinig schade berokkende j
sedert men de middelen had gevonden om zieh elders te voorzien,
en juist daarom ook reeds minder streng was geworden, en daar
het nog altijd een politieke regel der Compagnie bleef, dat Ban-
ten niet te klein en Mataram niet te groot mocht worden, nam
de Indische Regeering tegenover de aanbiedingen van Mataram
een zeer terugggetrokken houding aan en berokkende zij aan
Sultan Ageng een nieuwe teleurstelling door, zooals gezegd is,
in 1639 de vriendschappelijke betrekkingen met Banten te her-
stellen. In datzelfde jaar schijnt Sultan Aboe’l-Mofachir van
Banten een jongeren broeder als mederegent te hebben aange-
nomen, die hem omstreeks 1643 onder den naam van Sultan
Aboe’l-Maäli Ahmed Rahmatoe’llah schijnt te hebben opgevolgd
en zelf tot 1651, met zijn kleinzoon als mederegent, moet gere-
geerd hebben 2).
') Wat T. v. N. I. 1872, I f , 359, 447, 460, over den tijd waarop de vorst van
Banten den titel van Saltan begem te voeren, beweerd of gegist is , wordt volkomen be-
vestigd door van Diemen bij de Jonge, V. 236. Vgl. ook de noot van den beer de
Jonge VI. 23.
5) Een zekere lijst van de Saltans van Banten is nog niet te geven. De beer de
Jonge, VI. 23, laat Aboe’l-Maäli geheel wegvallen, ofsoboon bij op all* mij bekende
Intusschen hadde rustelooze Sultan van Mataram niet stil gezeten.
Waarschijnlijk achtte hij, sedert hij zijn nieuwen titel uit Mekka ont-
vangen had, zieh geroepen om de vaan van den heiligen krijg
te ontplooien en den waren godsdienst door het zwaard onder de
ongeloovigen voort te planten. Hij keerde althans in 1637 zijne wape-
nen tegen de heidenen vän Balambangan en Bali. In den zomer
van 1639 had hij het eerstgenoemde gewest geheel onderworpen,
maar op Bali ontmoette hij een krachtigen weserstand, die, ge-
voegd bij de bezwaren van het terrein, hem genoopt schijnt te
hebben zieh met de verwoesting van Balambangan te vergenoegen ').
Wegens de moeieljjkheid om zijn gezag in dat afgelegen gewest
te handhavén, — en werkelijk werd het na zijn aftocht weder
door hoöfden van Bali beheerd, — besloot hij het te ontvolken.
Een groot deel der bewoners werd door hem naar Mataram overgebracht,
en hunne afstammelingen leven onder den naam van
Pinggir, die eigenlijk r a n d of z o om beteekent, nog voort in
Soerakarta als een soort van lijfeigenen van den Soesoehoenan.
De vrouwen worden meestal als minnen aan het hof gebruikt,
terwijl de mannen een handwerk uitoefeneh. Omstreeks dezen
tijd heeft Sultan Ageng ook den zwervenden stam der Kalangs
schatplichtig gemaakt en gedwongen zieh in de nabijheid der
hoofdstad neèr te zetten, waar zij als ’s vorsten houthakkers
dienst doen. De rijkswetten van Soerakarta bepalen dat Pinggir
zijn allen die uit eene Pinggirsche moeder, Kalang allen die uit
een Kalangschen vader geboren zijn 2).
In 1641 behaalde de Compagnie een groot voordeel door de
verovering van Malakka, waardoor de macht der Portugeezen in
den Archipel zoo goed als vernietigd werd,. en Mataram een
lijsten, die van Valentijn (IV. I. 216), Hagemàn (T. v. I . T. Ir. en Vk. IX. 80),
Roorda van Eysinga (L. en Vk. I I I . 2. 807) en een Bantensch regent (T. v. I. T.
L. en Vk. XVI. 96), als ook op eene door Millies (Récherches sur les monnaies. 50)
beschreven munt voorkomt. Vergelijkt men echter de anthentieke stukken bij de Jonge,
V. 2 7 9 ,2 8 1 , VI. 22, 23, dan zal men aan Aboe’l-Maäli bezwaarlijk op andere wijze
dan hier geschied is eene plaats in de historie knnnen toekennen. Vgl. ook nog T. v.
N. I. 1871. I I . 460.
*) Van Diemen bij de Jonge, V, 241.
8) NawUlä Pradätä, art. XXIV. Zie over de Pinggirs en Kalangs T. v. N. I. VI.
I . 317, I I . 2. 518; Roorda Jav. Wdb. bl. 717 en 281,