
 
        
         
		rediensten  en  der  landrente bij  algemeene verordening  verplichtten  
 (art.  57  en  58),  die  waarbij  het  in  huur  geven  van  woeste  
 gronden  aan  Europeanen  werd  toegestaan  (art.  62)  en  verschei-  
 dene  andere,  belangrijke  concessien  aan  de  hervormingsgezinden  
 bevatten.  De  strijd  voor  en  tegen  het  cultuurstelsel  leidde  tot  
 de  ongelukkige  transactie  van  art.  5 6 ,  dat  tegelijk  de  instand-  
 houding  der  op  hoog  gezag ingestelde cultures en de voorbereiding  
 van  een  toestand  waarin  de  tusschenkomst  der  Regeering  bij  de  
 cultures  gemist  kon  worden,  voorschreef.  Beide  partijen  smeed-  
 den  zieh  dus  een  wapen  uit  dat  artikel,  dat  desniettemin,  door  
 een  billijke  verdeeling  der  lasten,  eene  behoorlijke  belooning  
 en  de  opheffing  zooveel  doenlijk  van  alle  bezwaren  te  gebieden,  
 in  het algemeen in  het  voordeel  was van  hen  die  de  Javanen  niet  
 enkel  als  werktuigen  tot  verrijking van het Moederland wenschten  
 beschouwd  te  zien. 
 In  1856  kreeg  Neerl.  Indie  een  nieuwen  landvoogd  in  den  
 oud-minister  Pahud,  van  wien  natuurlijk  geene  belangrijke Etappen  
 in  de  richting  der  hervorming  te  wachten  waren,  te minder  
 daar  ook  de  nieuwe  Minister  van  Kolonien  Mijer  zieh  als  een  
 voorstander  der  conservatieve meeningen deed kennen. Het konink-  
 lijk  besluit tot  uitvoering van art.  62 van het Regeerings-reglement,  
 dat  in  1856  tot  stand  kwam  '),  gaf  dan  ook  aan  de  verhuring  
 van  woeste  gronden  eene  zeer  beperkte  strekking,  door  haar  
 slechts  voor  een  tijdperk  van  20  jaren  te  vergunnen,  onder  be-  
 paling  echter,  dat  de  huur der  bevoegd  was  na  verloop  van  drie  
 vierden  van  dat  tijdvak  verlenging  aan  te  vragen.  Mijers  opvol-  
 ger  Rochussen,  die  aanvankelijk  meer  tot de denkbeeiden der hervormingsgezinden  
 scheen  over  te  hellen,  werd  door  de  berichten  
 omtrent  de verbazende toeneming der op vrij willige overeenkomsten  
 berustende  tabakscultuur  in  Rembang  zoozeer  verschrikt,  dat  
 hij  eensklaps  tot  streng  conservatieve  beginselen  terugkeerde.  
 Er  werd  nu  hoog  opgegeven  van  de  schandalen der Rembangsche  
 tabakscultuur.  Omkooperijen  der  hoofden,  wier  bevelen  de  be-  
 volking blindelings gehoorzaamt,  zouden het eenige middel zijn  ge- 
 •)  S ti l,  n»  64. 
 weest  waardoor  die  zoogenaamd  vrije  tabak  verkregen  werd.  
 Öpenlijk  werd  nu  verkondigd,  dat  de  Regeering  zulk  een  mys-  
 tificatie  niet  mocht  en  niet  zou  in  de hand werken. De bevolking,  
 de  vrije  tabaksteelt  als  veroordeeld  beschouwende, werd huiverig  
 zieh  dàarmede  in  te  laten ;  maar  het  scherpste  onderzoek  heeft  
 slechts  enkele  gevallen  aan  het  licht  gebracht,  waarin  onderne-  
 mers  gepoogd  hebben  zieh  door  geschenken  van  de medewerking  
 der  hoofden  te  verzekeren.  In  1864  leverde  de  aanleg  van  den  
 spoorweg  Samarang-Yorstenlanden  op  nieuw, het  bewijs  dat  vrije  
 arbeid  op  Java  geenszins  onbestaanbaar  is;  dat  de  Javanen  vol-  
 strekt  niet  ongeneigd  zijn  om  te  werken,  wanneer  zij  zeker  zijn  
 van  behoorlijk  loon  en  het  uitzicht  hebben  hun  toestand  te  ver-  
 beteren.  Sedert  zijn,  bij  de  verandering  die  de  economische  toe-  
 standen  van  Java  allengs  ondergaan  hebben,  zulke  voorbeelden  
 zòo  menigvuldig  geworden,  dat  thans  niemand  daaraan  twjjfelt,  
 behalve  misschien  nog  een  enkelen  verstokten oudgast, die, sedert  
 lang  uit  Indie  teruggekeerd,  de  argumenten  waarmede  hij  zieh  
 zelven  en  anderen  misleidt,  ontleent  aan  een  tijdvak  toen,  onder  
 de  werkkring  van  een  geheel  op  dwang  rustend  stelsel,  de  Ja-  
 vaan  zèlfs  het  begrip  van  vrijheid  verloren  had. 
 In  het  laatst  van  1860  zag  Rochussen  zijn  begrooting  verwor-  
 pen  en  trad  af  als  minister.  Nu  kwam  de  hervormingsgezinde  
 partij  aan  het  bestuur,  die  in  1861  aan  Baron  Sloet  van  de  
 Beele  de  taak  opdroeg  hare  beginselen  in  Indie  in  praktijk  te  
 brengen.  Inmiddels  gelukte  het  aan  Fransen  van  de  Putte,  die  
 op  2  Febr.  1863  als  Minister  van  Kolonien  optrad,  den  23’*»  
 April  des  volgenden  jaars  de  wet  op  het  beheer  en  de  verant-  
 woording  der  koloniale  geldmiddelen  tot  stand  te  brengen.  Het  
 eerste  artikel  schreef  voor,  dat  de  Indische  begrooting  jaarlijks  
 door  de  wet  moet  worden  vastgesteld.  Deze  bepaling,  die  de  
 geheeie  wet  beheerscht,  had  gewichtige,  maar  ook  zeer  beden-  
 kelijke  gevolgen.  De  financien  van  Indie  en van Nederland waren  
 zoodanig  ineengeweven,  dat  een  toezicht  der  Nederlandsche Yer-  
 tegenwoordiging  op  de  uitgaven  in  Indie  onvermijdelijk  was.  
 Toch  is  die  Wet  de  voorname  oorzaak  waarom,  bij  velerlei  ver-  
 betering  en  onmiskenbaren  vooruitgang  in  Indie,  onder de Euro