
 
        
         
		van  20  December  1815,  alle  kosten  kwijtschold  aan  vrijwillige  
 emancipatie  verbonden,  en  aan  de  politie-beambten  het  recht  
 ontnam  om,  ten  verzoeke  der  eigenaars,  slaven  in  hechtenis  te  
 houden.  Het  gevolg  van  al  deze  maatregelen  was,  dat  het  aan-  
 tal  slaven  gedurende  het  bestuur van Raffles sterk verminderde l).  
 Er  was  echter  na  het  herstel  van  het  Nederlandsch  gezag  nog  
 een  zware  strijd  noodig,  eer  die  instelling  met 1  Jan.  1860  ge-  
 heel  van  Java’s  bodem  verdween. 
 Het  opium  was,  ofschoon  de  Compagnie  het  monopolie  van  
 den  handel  daarin  over  geheel  Java  reeds  sedert  1677  genoten  
 had2),  eerst  sedert  1808  een  belangrijk  middel  van  inkomst  
 geworden,  toen  Daendels  de  bestaande  opiumdirectie  ophief  en  
 langzamerhand  eene  verpachting  der  opiumkitten  over  geheel  
 Java  invoerde  3).  Raffles  bestendigde  die  verpachting,  maar  
 maakte  in  de  regeling  gedurige  wijzigingen,  meestal  met  
 de  strekking  om  het  verbruik  door  de  heffing  van  hooge  
 rechten  te  beperken,  waarin  hij  zieh  echter  telkens  door  den  
 tegenstand  van  den  handel  te  Calcutta  zag  gedwarsboomd.  
 Den  l sten  Sept.  1815  nam  Raffles  daarop  het  heroiek  besluit,  
 om  de  bereiding  van  opium  voor  bijzonder  gebruik  en  den  ver-  
 koop  van  opium  in  het  klein  tot  de  drie  hoofdplaatsen  en  de  
 Yorstenlanden  te  beperken,  met  bepaling  van  zwareboeten voor  
 de  overtreders  en  verbeurdverklaring  van  alle  opium  buiten  de  
 gestelde  grenzen  ontdekt.  Hij  had  echter  kunnen  verwachten dat  
 die  maatregel  nog  minder  dan  de  vroegere  de  goedkeuring  van  
 het  Gouvernement  in  Bengalen  zou  verwerven,  en  werkelijk  
 ontving hij  den  last  om  het  besluit  in te trekken en alles weder op  
 den  ouden  voet  te  brengen,  waaraan  den  25sten  Januari  1816  
 werd  voldaan  4). 
 De  zoutaanmaak  en  zouthandel  waren  tijdens  de  Compagnie  
 ingericht  op  eene  uiterst  drukkende  wijze  voor  de  Javanen,  
 zonder  aan  dat  handelslichaam  eenig  noemenswaardig  voordeel  
 op  te  leveren.  Zij  waren  geheel  in  handen  van  de  hoofden  der 
 *)■  Levyssohn  Norman.  157  vv.  2)  Böven,  bl.  587. 
 3)  Daendels,  Staat.  18¿Baud  in  Bijdr.  t.  d.  I.  T.  L.  en  Vk.  I.  144. 
 4)  Levyssohü  Norman.  248. 
 Chineezen,  die  alle  günstig  voor  de  zoutfabrikatie  gelegen plaat-  
 sen  in  het  Gouvernement  van  Java’s  Noordoostkust  van  de  re-  
 genten  pachtten.  De  helft  van  den  pachtschat  kwam  aan  de  
 Compagnie;  maar  de  bevolking  der  zoutdessa’s  was  geheel  aan  
 de  Chineezen  overgeleverd,  zij  moest  voor  hen  in  heeredienst  
 in  de  zoutpannen  werken  en  hun  de  gewone  belastingen  op-  
 brengen,  welke  laatste  meestal  reeds  den  pachtschat  dekten,  
 zoodat  het  zout  aan  den  Chineeschen  pachter  op  niet  meer  te  
 staan  kwam  dan  de  aanzienlijke  geschenken  die  hij  jaarlijksaan  
 den  Gouverneur  der  Noordoostkust  moest  opbrengen.  Het  zout  
 werd  deels  naar  Batavia  of  den  Overwal  gebracht,  waar  het aanzienlijke  
 winsten  opleverde ;  deels  door  onderpachters,  mede Chineezen  
 , längs de rivieren naar de bovenlanden vervoerd en bij kleine  
 hoeveelheden  aan  den  inlander  tot  buitensporige  prijzen  gesle-  
 ten.  De  kojan  zout,  die  te  Tjeribon  of Gresik  25 à 30 spaansche  
 matten  waard  was,  bracht  in  de  binnenlanden  tot  140  sp.  
 matten  op.  In  de  Yorstenlanden  werd,  geljjk  dat  nog  heden  
 geschiedt  ’) ,  op  omslachtige  wijze  zout  van geringe hoedanigheid  
 aangemaakt.  Overal  elders  hadden  de  Chineesche  pachters  het  
 monopolie,  dat  zij,  door  de Compagnie  beschermd,  met  nadruk  
 wisten  te  handhaven  2). 
 Deze  treurige  toestand  bleef  ongeveer  dezelfde  tot  1813;  aan  
 Raffles  komt  de  eer  toe  het  zout  te  gelijker  tijd  beter  verkrijg-  
 baar  en  voordeeliger  voor  de  Regeering  te  hebben  gemaakt,  
 door  de  zoutadministratie  geheel  aan  deze  te  trekken.  Yol-  
 gens  de  proclamatie  en  het  regiement  van  29  Nov.  1813,mocht  
 op  Java  en  Madoera  (de  Yorstenlanden  uitgezonderd)  geen  ander  
 zout  worden  aangemaakt  dan  voor  rekening  van  het  Gouvernement, 
   dat  reeds  te  voren  zieh  langzamerhand  van  den  
 eigendom  der  zoutpannen  had  verzekerd.  Op  eenige  voorname  
 plaatsen  werden  hoofddépots  opgericht,  waar  het  tegen  20  
 spaansche  matten  per  kojan  van  30  pikols  werd  verkocht.  Mindere  
 hoeveelheden  dan  een  kojan  werden  hier  niet  afgeleverd;  
 ten  gerieve  der  bevolking  werden  echter  ook  kleinere  pakhuizen 
 *)  T.  v  N.  I .  IX.  I,  372;  Kol.  Versl.,  1849,  uitg.  Kemiuk  en  zoon.  193. 
 2)  D.  v.  Hogendorp,  Bericht.  117;  Raffles,  Java.  I .  198;  Crawfurd,  Hist.  I I . 497.