
Daarop versehenen nieuwe gezanten te Batavia, die de voorwaar-
den kenbaar maakten waarop de Sultan gezind was vrede te
sluiten. De Hooge Regeering, van haar vroeger standpunt afwij-
kende, onderwierp zieh aan eenige bepalingen, die Amangkoe-Rat
kon uitleggen als eene erkenning van zijn oppergezag, zooals
het zenden van een jaarlijksch gezantschap, verbonden met een
kennisgeving omtrent de te Batavia uit Europa aangekomen zeld-
zaamheden, en het overvoeren door de Compagnie’s schepen van
de zendelingen die de Sultan naar andere landen, b. v. naar
Mekka, wilde laten overbrengen. Doch tegenover groote toege-
vendheid op deze punten van vorm, was zij echter zeer voor-
zichtig ten opziebte van eischen die de materieele belangen der
Compagnie aan gevaai; konden blootstellen. Zij beloofde den Sultan
slecbts bijstand tegen zulke vijanden, die ook de vijanden
der Compagnie waren, en vergunde aan zij ne onderdanen siechte
vrijen handel onder voorwaarde dat Ternate, Ambon en Banda
daarvan zouden zijn uitgesloten, en dat zij die naar of längs
Malakka voeren, van Nederlandsche passen zouden voorzien zijn.
Nadat de vrede voorloopig geteekend was, zond de Hooge Regeering
een plecbtig gezantschap met rijke gesebenken naar Ma-
taram, en dit werd in den aanvang van 1647 door een nieuw
gezantschap van den Sultan beantwoord, dat geschenken voor
den Gouverneur-Generaal en de ratificatie der vredesvoorwaarden
medebracht. Daar, zooals wij zagen ‘), de Compagnie thans ook
met Banten in goede verstandhouding leefde, was, na bijna der-
tig jaren van onafgebroken krijg, het Nederlandsch gezag eindelijk
in vrede te Batavia gevestigd.
In de vredesonderhandelingen van Mataram met de Compagnie
had de rijksbestuurder Wirä Goenä eene gewichtige rol gespeeld.
Hjj scheen destijds bij den Sultan in hooge gunst te staan, en
werd met eerbewijzen en waardigheden overladen. Toch werd
eene hartelijke verstandhouding tusschen den Yorst en zijn eer-
sten dienaar door gruwelijke herinneringen onmogelijk gemaakt.
In 1638 had de toen achttienjarige Pangeran eene der goendiks
van den rijksbestuurder met geweld ontvoerd. Hij was daarop
door Wirä Goenä bij zijn vader aangeklaagd, in de hoop dat
deze zijn gunst aan zijn ouderen zoon Pangeran Alit zou toewenden
en dezen tot opvolger bestemmen. Dit doel werd echter geheel
gemist; de rijksbestuurder moest zelfs verwijtingen hooren, omdat
hij de geroofde vrouw niet vrij willig aan den erfprins had af-
gestaan. Evenwel moest ook de bevoorrechte zoon ’s vaders
ongenoegen ondervinden. Hij werd zelfs genoodzaakt de vrouw
terug te zenden , die nu door Wirä Goenä in eene vlaag van
ijverzucht met dolksteken om het leven gebracht, maar op
last van den prins heimelijk begraven werd. Deze laatste wist
de gunst van zijn vertoornden vader te herwinnen door zieh langen
tijd in boetedoening af te zonderen, totdat hij eindelijk aan
het hof werd teruggeroepen en zieh, op zijns vaders begeerte,
schijnbaar met Wirä Goenä verzoende, dien hij zelfs na zijne
troonsbeklimming nog grooter macht schonk, dan hij tijdens zijn
vader had bezeten. Echter droeg hij hem in het geheim een kwaad
hart toe en zocht naar een gelegenheid om hem uit den weg te
ruimen.
Deze verschaften hem in 1647 de gebeurtenissen in den Oost-
hoek. Wij hebben boven gezien ’) dat Sultan Agengin 1639 Balamba-
ngan had afgeloopen en ontvolkt; maar daar hij verzuimd had het
in verdedigbaren staat te brengen, werd het eerlang weder door
de BalineezCn bezet. Amangkoe-Rat nam den schijn aan alsof hij
zijn gezag in dit afgelegen gewest ernstig wilde handhaven, en rustte
een leger uit dat hij onder het bevel van Wirä Goenä stelde.
De bevelhebber werd omgeven door geheime handlangers van
den Yorst, en toen hij de hoofdplaats Banjoewangi bezet en de
Balineezen verdreven, maar, wegens eene onder zijn krijgsvolk
uitgebroken ziekte, niet tot op Bali vervolgd had, werd hij, onder
voorwendsel dat hij den last zijns meesters niet naar behooren
had uitgevoerd, overvallen en van kant gemaakt. De Sultan liet
daarop in Mataram ook zijne gansche maagschap en al zijne aan-
hangers met hunne huisgezinnen ombrengen, wat, zooals onze
') Blz. 335.