
 
        
         
		geheel  en  al  verdichting?  Omtrent  de  ontzettende  overdrijving  
 van  alle  cijfers  kan  zeker  niet  de  geringste  twijfel bestaan; maar  
 niet  te  ontkennen is het,  dat vele  bijzonderheden  eene lokale kleur  
 dragen  en  van  wezenlijke  bekendheid  des  sehrijvers  met  Java  
 getuigen.  Pogen  wij  het  verhaal  met  de  inlandsche  berichten  jn  
 overeenstemming  te  brengen,  dan  stuiten  wij  op  onoverkomelijke  
 moeilijkheden,  maar  wij  zagen  reeds  dat  dit  evenzeer  het  geval  
 is  met  schier  alles  wat  ons  de  Portugeescbe  sehrijvers  van Java  
 berichten.  In  allen  gevalle  ligt  een  goede  herinnering  van  den  
 strijd  der  vorsten  van  Demak  tegen  de  nog  in  den  ouden  gods-  
 dienst  volhardende  Oost-Javanen  ten  grondslag;  maar  er  schijnt  
 niet  de  minste  reden  te  zijn  om,  met  den  heer  Hageman | | , met  
 het  hier  verhaalde  beleg  van  Pasoeroean  den  yal  van  Soepit  
 Oerang2)  in  rechtstreeksch  verband  te  brengen.  Dat  de  Javanen  
 na  hunne  nederlaag  voor  Pasoeroean  en  den  moord  aan  hun  
 Pangeran  gepleegd  dadelijk  naar  Soepit  Oerang  zouden  zijn  
 getogen  en  die  plaats  veroverd  en  verwoest  zouden  hebben,  is  
 inderdaad  schier  ondenkbaar.  Omtrent  den  tjjd van  den ondergang  
 van Soepit  Oerang  laat  zieh  niets  anders bepalen , dan dat die ver-  
 moedeljjk  onder  het  bestuur  van  Pangeran Tranggänä heeft plaats  
 gehad.  De  overlevering  verhaalt  dat  die  plaats  na  een  langdurig  
 beleg  werd  ten  val  gebracht  door  de  volgende  krijgslist.  Eenige  
 duiven,  buiten  de  vesting  voedsel  zoekende,  werden  door  de be-  
 legeraars  opgevangen,  die  aan  hare  staarten  brandende  lonten  
 hechtten.  De  vogels,  terugvliegende,  staken  de  met  alang-alang  
 gedekte  woningen  in  brand.  De  algemeene  verwarring  deed alles  
 op  de  vlucht  slaan,  en  zonder  slag  of  stoot  viel  de  sterkte  in  
 handen  der  belegeraars. 
 Yolgens  de  gewone  overlevering  der  Javanen  stierf  Pangeran  
 Tranggänä  in  1461  der  Javaansche,  d.  i.  in  1539  der  Christe-  
 lijke  jhartelläng.  De  Pangeran van  Demak  van  wien Mendez Pinto  
 spreekt,  kan  onmogelijk  een  ander  zijn,  en  sterft  toch  eerst  in  
 1546.  Hieraan  zou  ik  echter  minder waarde hechten; de tijdsbepa-  
 lingen in de Javaansche babads verdienen al zeer weinig vertrouwen. 
 *)  Ind.  Arch.  I.  2.  375;  Handleiding,  I.  65. 
 Zie  boven,  blz.  214. 
 Erger  reeds  is  het  dat  de  Javaansche  berichten  niets weten  van  
 des  Pangerans  geweldigen  dood,  noch  van  de  verwoesting  van  
 Demak  door  de  oproerige  Soldaten;  maar  het  allerergste,  dat zij  
 gewagen  van  eene  verdeeling  van  Pangeran  Tranggänä’s  rijk  
 tusschen  zijne  zonen  en  behuwdzonen,  die, terwijl zij  onvereenig-  
 baar  is  met  Mendez  Pinto’s  bericht  omtrent  de  keuze  van  den  
 regent  van  Soerabaja  tot  zijn  opvolger,  niet  uit  de  geschiedenis  
 van  Java  kan  worden  weggenomen,  zonder  die  geheel  onver-  
 staanbaar  te  maken. 
 Het  verhaal  van  Mendez  Pinto  schijnt  mij  dus  alleen  van  
 waarde  omdat  het  bevestigt  dat  de  Pangeran  van  Demak  als  de  
 oppervorst  van  Java  werd  beschouwd,  dat  in  den  Oosthoek  de  
 Siwaieten  voortgingen  zieh tegen zijn gezag te verzetten, en dat ook  
 de  oudste Mohammedaansche  vorsten  van  Banten hem als suzerein  
 erkenden — alles feiten die,  schoon ook van elders steun erlangende,  
 toch,  te  midden  der  vele  onderling  strijdige  getuigenissen,  eenig  
 gevaar  loopen  van  aan  twijfel  te  worden  prijs  gegeven. 
 Yan  de  Portugeezen  op  Java  vernemen  wij  van  nu  af  zeer  
 weinig  meer;  maar  zeker  is  het  dat  velen  hunner  er  in  Banten,  
 Panaroekan  en  elders  ten  handel  kwamen.  Cavendish  vond,  zoo  
 als wij  zagen1),  in  1588  Portugeezen  te  Balambangan, Houtman,  
 zooals  ons  later  blijken  zal,  in  1596 te Banten.  Aan den anderen  
 kant  blijkt  het  echter,  dat  de  vijandschap der Mohammedaansche  
 beheerschers  van  Java  tegen  de  Portugeezen  niet  was uitgedoofd.  
 Eene  vorstin  van  Djapara,  die  het  volgende  hoofdstuk  ons  nader  
 zal  doen  kennen,  zond  in  1550 eene vloot om Alaoe’d-din,  koning  
 van  Djohor,  in  zijn aanslag op Malakka bij te  staan, en vereenigde  
 in  1573  en  1574  hare  talrijke scheepsmacht  met  die  van  Sultan  
 Mantsoer-Schah van A.tjeh ten einde de Portugeezen uit diezelfde stad  
 te verdrijven.  Ofschoon  die  tochten  het  beoogde resultaat niet ople-  
 verden, maar met önfzettend verlies voor de Javanen werden afgesla-  
 gen, blijft het toch  een opmerkelijk feit, dat in  1574 Djapara 300 Zeilen  
 , waaronder  80  jonken  van 400 ton, kon uitrusten 2). Er is trou- 
 !)  Blz.  212. 
 2)  Francisco  d’Andrada,  Cronica  del  Rey  dom  Joao  o  I I I ,   4ta  parte,  c.  78;l)iogo  
 de  Conto,  Dec.  V I ,  liv.  IX ,  c.  5—9 ,  en  Dec.  IX ,  c.  17.