
 
        
         
		de  Regeering  in  hun  verblijf  toestemde.  Daarentegen werden alle  
 schulden,  vroeger  of  in  den  laatsten  veldtocht  door  Mataram  je-  
 gens  de  Compagnie  aangegaan,  kwijtgescholden  voor  zoolang  de  
 Soesoehoenan  de  contracten  getrouwelijk  zou  naleven,  behoudens  
 alleen  eene  jaarlijksche  levering aan de Compagnie van 800 kojans  
 rijst  gedurende  25  jaren  ').  Acht  dagen  na  het  sluiten  dezer  
 overeenkomst  trok  de  Wilde  naar  Samarang  terug;  alleen  eene  
 bezetting  van  200  man,  met  drie  officieren,  totbescherming van  
 den  Soesoehoenan  te  Kartasoera  achterlatende. 
 Wij  moeten  thans  zien  wat  inmiddels  in  oostelijk  Madoera  
 en  Tjeribon  was  voorgevallen.  Raden  Soedermâ,  in  1702  ander-  
 maal  van  Batavia  gevlucht,  had  op  nieuw  beproefd  zijn  oom,  
 den  regent,  uit  Soemënëp  en  Famakasan  te  verdrijven.  Dit  was  
 hem  wel  niet  gelukt,  maar toen  kort  daarna  die regent overleden  
 en  door  zijn  schoonzoon  opgevolgd  was,  wendde  Soedermâ  met  
 zijn  aanhang  nieuwe  pogingen  aan  om  in  het  gebied  van  zijn  
 grootvader  hersteld  te  worden.  De  Regeering  te  Batavia  bracht  
 eerst  een  soort  van  wapenstilstand tusschen de beide pretendenten  
 tot  stand  en  reikte  daarop,  in  April  1705,  aan  den  nieuwen  
 regent  eene  akte  van  aanstelling  uit.  Maar  nauwelijks was dit ge-  
 schied  of  ook  die  regent  stierf.  Nu  stonden  weder  twee  partijen  
 tegenover  elkander,  waarvan  de  ééne  den  minderjarigen  zoon  
 van  den  regent,  onder  voogdjj  zijner  moeder  de Raden Ajoe, tot  
 opvolger  verlangde,  de  andere  de  aanspraken  van  Raden  Soedermâ  
 op  nieuw  met  aandrang  deed  gelden.  Deze  laatste  greep  
 een  vreemd  middel  aan  om  zijne  partij  te  versterken :  hij  trad  
 met  de  Raden  Ajoe  in  het  huweljjk.  Maar  hij  had daarbij buiten  
 de  Compagnie  gerekend.  Zoodra  deze  met  den  afstand  van  Soe-  
 menep  en  Pamakasan  door  den  Soesoehoenan  gewapend  was,  
 zond  zij  den  koopman  van  der  Horst  naar  Madoera,  met  last  
 om  den  minderjarigen  Tjâkrâ  Negârâ,  onder  voogdij  van  zijn  
 grootvader,  tot  regent  aan  te  stellen,  de  Raden  Ajoe  van  de  
 voogdijschap  te  ontzetten  en  Soedermâ  als  een  vijand  der  Compagnie  
 te  behandelen. 
 In  Tjeribon  was  sedert  1688  niets  voorgevallen  dat  vermel-  
 ding  verdient,  toen  in  1697  de  oudste der Prinsen, Panembahan  
 Sepoeh,  overleed,  twee  zonen  nalatende  over  wier  opvolging  
 hooggaande  twisten  ontstonden,  waarbij  de  oudste  door  zijne  
 ooms,  de  jongste  door  zijne  moeder  werd ondersteund. De Hooge  
 Regeering  ontbood  de  Tjeribonsche  vorsten  naar  Batavia  en  
 bracht,  na  veel  gehaspel,  den  4den  AugustuB  1699  eene  nieuwe  
 regeling  tot  stand,  waarbij  de  tweede  der  prinsen  de  plaats van  
 den  overleden  vorst,  de  derde  de  plaats  van  den  tweeden,  de  
 beide  zonen  van  Panembahan  Sepoeh  gezamenlijk  de  plaats  van  
 den  derden  innamen,  en  600  hoofden  van  huisgezinnen  aan  het  
 onmiddellijk  gebied  der Compagnie  werden  toegevoegd. Maar deze  
 regeling  werd  reeds  in  1702  op  nieuw  verstoord  door  den  dood  
 van  hem  die  thans  den  rang  van  Panembahan Sepoeh bekleedde.  
 Het  duurde  tot  1704  eer  de  successie  op  nieuw  kon  geregeld  
 worden.  De  eenig  overgeblevene  der  drie  broeders  trad  nu  als  
 eerste  in  rang  op,  de  beide  zonen  van  den  oudsten  broeder  er-  
 langden  gezamenlijk  den  tweeden,  de  zoon  van  den  tweeden  
 broeder  volgde  als  derde  in  rang.  Deze  beslissing,  in  1705 door  
 een  expres-commissaris  ten  uitvoer  gelegd,  gaf  spoedig  weder  
 tot  nieuwe  geschillen  aanleiding,  die  reeds  in 1708 tot  een nieuw  
 verdrag  leidden. 
 Ook  in  de  Preanger  Regentschappen waren,  nadat  het bestuur  
 in  1684  voorloopig  door  Couper  geregeld  was,  nieuwe  onlusten  
 uitgebroken.  Een  zekere  priester,  van  Griri  afkomstig,  Raden  
 Perwata  Sari  genaamd,  had  in  1703  de  oproervaan  opgestoken  
 en  was,  schoon  herhaaldelijk geslagen,  telkens ontsnapt. Eindelijk  
 was  hij  naar  Bagelen  geweken,  waar  hij  in  1707  op  last  van  
 den  Soesoehoenan  werd  opgevat,  waarna  hij  te  Kartasoera  werd  
 ter  dood  gebracht.  Maar  inmiddels  had  de  Soesoehoenan,  bij het  
 verdrag  van  1705,  het  geheele  gebied  der  Preanger  definitief  
 aan  de  Compagnie  afgestaan.  Die  gewesten  hadden  veel  onder de  
 langdurige  woelingen  geleden,  waarom  de  Hooge  Regeering  in  
 1706  het  besluit  nam,  de  Preanger  volken  te  stellen  onder  een  
 bekwaam,  wakker  en  aanzienlijk  hoofd,  om  ze  uit  naam  van  
 hun  Heer,  de  Compagnie,  naar  de  Javaansche  wijze  en  regelen