
 
        
         
		monnikken,  wisten  ook  de  Boeddhistische  priesters  voor  hunne  
 heilige  gebouwen  met  fijnen  tact  de  plaatsen  te  kiezen  die  zieh  
 door  schoone  ligging  onderscheidden. 
 Bij  de  korte  beschnjving  van  Bärä  Boedoer,  die  ik  thans  wil  
 beproeven,  zal  ik  mij  houden  aan  hetgeen  vroegere  en  latere  
 waarneming,  met  de  gevolgtrekkiugen  waartoe zij  aanleiding gaf,  
 omtrent  den  oorspronkelijken  vorm  heeft  geleerd.  Dat  de  tegen-  
 woordige  staat  van  het  half  in  een puinhoop verkeerde monument  
 dien  vroegeren  vorm  gedeeltelijk  slechts  doet raden,  en elke denk-  
 beeldige wederopbouw in sommige opzichten aan bedenking is bloot-  
 gesteld,  zal  ieder  gemakkelijk beseffen.  Yooral  de benedenste ter-  
 rassen  hebben  nog  na  1814,  toen  Bärä  Boedoer  het  eerst  werd  
 opgenomen,  zoo  groote  verandering  ondergaan,  dat veel wat toen  
 nog  duidelijk  kenbaar  was,  thans  niet  meer  is  te  herkennen. 
 De  top  van  den  heuvel  verhief  zieh  ruim  47  meters  boven  
 de  vlakte  die  hem  omringt.  De  aanleg  der  terrrassen  begon  
 eerst  op  de  hoogte  van  1 5 |  meter,  zoodat  de  voet  des  heuvels  
 een  breede  grondlaag  vormde,  die  het  aanbrengen  van  fonde-  
 menten  geheel  overbodig  maakte.  Op  die  hoogte  van  15£  meter  
 werd  de  helling  afgebroken  en  ging  over  in  de  oppervlakte  
 van  het  eerste  terras,  dat  door  tien  andere  van  gedurig  kleineren  
 omvang  gevolgd  werd,  terwijl  de  afgeplatte  top  zelf  als  het  
 twaalfde  en  hoogste  kon  beschouwd  worden.  Het  onderste terras  
 vormde  een  volkomen  gelijkzijdig  vierkant,  waarvan  iedere zijefe  
 151.6 meterg mat. Die zijden waren naar de hemelstreken gericht,  en  
 in  het  midden  van  elke  zijde  werd  de  toegang  aangewezen door  
 twee  op  voetstukken  geplaatste  leeuwen,  wier opengesperde mui-  
 len  naar  elkander  gekeerd  waren  en  tusschen  welke eene ruimte  
 van  7.38  meters  openbleef.  Het  tweede  terras  lag  ongeveer  1.52  
 M.  hooger  dan  het  eerste,  en  vormde  geen  vierkant,  maar  een  
 twintighoekig  aan  elke  zijde  tweemaal  uitspringend  grondvlak,  
 waardoor  zijn  omtrek  veel  minder  van  den  ronden  vorm  des  
 heuvels  afweek.  Zelfs  zijne  verst  vooruitspringende  deelen  
 bleven  14.7  M.  van  den  buitenrand  van  het  eerste  terras  
 verwijderd.  Elke  zijde  van  dit  tweede  terras  mat  111.5  M.  en  
 de  diepte  of  afstand  tot  de  volgende  verhooging  bedroeg 3.45 M. 
 Weder  in  het  midden  van  elke  zijde  klom  men  längs  trappen  
 van  vier  treden  van  het  eerste  térras  naar  het  tweede.  Deze  
 trappen  waren  voorzien van  borstweringen,  die met sierlijke krom-  
 ming  naar  beneden  daalden  en  in  een  gapend  olifantshoofd  met  
 aehterwaarts  gekrulden  slurp  eindigden.  Beide deze terrassen, gelijk  
 ook  al  de  volgende,  waren  met  platte, Vierkante,  zeer regel-  
 matig  gevormde  traehietsteenen  geplaveid. 
 Het  derde  térras  volgde  geheel  het  beloop  van  het  tweede,  
 verhief  zieh  2.28  M.  daarboven  en  werd  bestegen  door  trappen  
 van  zeven  treden,  welker  leuningen  van  wederzijde  sloten  aan  
 een  borstwering  die  dat  térras  omgaf,  en  vandaar  grootendeels  
 in  bevallige  boehten  naar  beneden  liepen,  tot  zij  in  een  krul op  
 den  vloer  van  het  tweede  térras  eindigden.  Een deel van de trap-  
 leuningen was echter vlak en rechthoekig omgebogen,  en vormde het  
 voetstuk  voor  zittende  leeuwen,  in  alles  behalve  in  de,  hier  
 veel  geringere,  grootte  overeenkomende  met  de  leeuwen die  het  
 onderste  térras  bewaakten.  De  diepte  van  dit  térras,  de  thans  
 verdwenen  borstwering  medegerekend,  bedroeg  6.358  M.  De  
 borstwering,  rüstende  op  den  muur  die  het  térras  omsloot,  bestand  
 uit  een  voet,  een  teerling  en  een  kroonlijst. Vóór de borstwering  
 waren  op  den  muur,  op  regelmatige  afstanden, antefixen  
 geplaatst,  met  den  vorm  van  een  rechthoek  en daarop rüstenden  
 gelijkbeenigen  driehoek  en  met  bladversierselen  op  de  voorzijde.  
 Het  aantal  dier  antefixen  bedroeg  360,  en  daarvan  waren  280,  
 te  gelijk  met  de  borstwering  zelve  waartegen  zjj  leunden,  door-  
 boord  ten  behoeve  van  gootjes,  voor  den  afvoer  van  het  regen-  
 water  aangebracht. 
 Men  kan  dit  derde  térras,  daar het door een borstwering omslo-  
 \ten  was,  als  den  eersten  omgang  van  Bärä  Boedoer beschouwen.  
 Ik  zal  dan  ook  de  vier  volgende  den  tweeden,  derden,  vierden  
 en  vjjfden  omgang  noemen,  en  den  naam  térras  wederom  geven  
 aan de vier laatste verhoogingen, waarvan de eerste, twaalfhoekige,  
 slechts  aan  de  buitenzijde,  de  drie  andere,  ronde,  in  het geheel  
 niet  door  wanden  of  borstweringen  waren  ingesloten. 
 De  vloer  van  den  tweeden  omgang  lag  2.04 M. boven  dien des  
 eersten,  helde,  gelijk  al  de  hooger  gelegen  vloeren,  een  wei