
 
        
         
		der  Mataramsche  Yorsten,  tengevolge  der  maatregelen  van  
 Daendels,  Raflles  en  Generaal  de  Kock,  voor  te  stellen, en heb  
 ik  er  ook  geene  plaatsen  opgebracht  die  eerst  in  de  geschie-  
 denis  der  tegenwoordige  eeuw  vermeld  worden.  Een  en  ander  
 scheen  mjj  te  minder  noodig,  daar  hier  iedere  goede  kaart  van  
 het  hedendaagsche  Java  de  vereischte  diensten  genoegzaam  aan  
 den  lezer  bewjjzen  kan.  Dat  de  toelichting  eener  geschiedenis  
 van  achttien  eeuwen  door  eene  enkele  kaart  slechts  gebrekkig  
 kan  zijn  en  eigenlijk  een  reeks  van  kaarten  vereischen  zou,  
 is  gemakkeljjk  in  te  zien.  Ik  vlei  mij  echter  er  in  geslaagd  te  
 zijn  zooveel  door  mjjne  kaart  te  geven,  als  van  een  enkel  blad  
 in  billjjkheid  te  verwachten  was. 
 Omtrent  de  schrijfwjjze  der  namen,  in  dit  deel  gevolgd,  heb  
 ik  twee  opmerkingen  te  maken.  Waar  de  uitspraak  der  a  in  het  
 Javaansch  het  midden  houdt  tusschen  a  en  o ,  heb ik dat meestal  
 door  ä  aangewezen;  doch  daar  ter  drukkerij  van  de  dus  getee-  
 kende  letters  slechts  eene  beperkte  hoeveelheid  voorhanden  
 waren,  heb  ik  gemeend  in  eenige  telkens  terugkeerende  namen,  
 zooals  Mädjäpahit,  Troenä  Djäjä,  Dipä  Negärä,  na  ze  eenige  
 malen  met  ä  geschreven  te  hebben,  verder  zonder  bezwaar  de  
 gewone  a  te  kunnen  gebruiken.  De  tweede  opmerking  i s ,  dat  
 ik  de  in  het  eerste  deel  hier  en  daar  nog  gebruikte  gewone  
 schrijfwijze  der  namen,  waar  zij  niet  met  den  waren  vorm  
 overeenkomt,  meer  en  meer  heb  verlaten,  in  overeenstemming  
 met  het  streven  naar  nauwkeuriger  schrijfwijze  dat  in  den  laat-  
 sten  tijd  ook  in  de  uitgaven  der  Regeering  bespeurd  wordt.  
 Zoo  zal  men  b.  v.  in  het  later  gedeelte  van  dit  boekdeel  
 Radjeg  wesi  in  plaats  van  Radjakwesi  lezen.  Ook  heb  ik  het  
 gewaagd  mij  geheel  los  te  maken  van  den  onjuisten  vorm  Bantam  
 en  dien  door  Banten  te  vervangen,  wat  zeker  geene  erger  
 afwjjking  van  het  gevestigd  gebruik  is,  dan  wanneer  thans  de  
 Regeering  Atjeh  in  plaats  van  Atchin  of  Atsjin  schrjjft. 
 Alvorens  dit  woord  tot  mijne  lezers  te  besluiten,  moet ik ook  
 nog  even  op  het  eerste  deel  terugkomen.  Ook  ten  opzichte  der  
 daarin  behandelde  onderwerpen  hebben  de  vorderingen  der  we-  
 tenschap  niet  stil  gestaan.  Dit  heeft  mjj  genoopt  reeds  bjj  dit 
 deel  nog  eenige  verbeteringen  en  bijvoegsels  voor  het  eerste  
 deel  te  voegen,  die  waarscbjjnljjk  vöör  de  afsluiting  van  het  
 geheele  werk  door nog meerdere  zullen gevolgd worden.  Bjjzonder  
 leerzaam  was  voor  mij  de  uitmuntende  verhandeling  over  de  
 geologie  van  Java  van  den  heer  ingenieur  R.  D.  M.  Yerbeek,  
 in  het  eerste  deel  van  het  Tijdschrift  van  het  Aardrjjkskundig  
 Genootschap.  Hij  wijst  daarin  vooral  op  de  leemte  die  in  het  
 groote  werk  van  Junghuhn  over  Java’s  gedaante,  bekleeding  
 en  inwendigen  bouw,  door  het gemis van onderscheiding tusschen  
 oudere  en  jongere  tertiaire  formatien,  is  ontstaan.  In  eene  zoo  
 moeieljjke  en  nog  in  vele  opzichten  onzekere  wetenschap  als  
 de  geologie,  waarvan  ik  slechts  zeer  oppervlakkige  kennis bezit,  
 had  ik  gemeend  niet  beter  te  kunnen  doen,  dan  een zoo ervaren  
 leidsman  als  Junghuhn  te  volgen.  Thans  bespeur  ik  dat  ook  
 die  betwame  gids  zelf,  omdat  hij  niet  alles  wist  wat  de  naspo-  
 ringen  van  latere  geleerden  aan  den  dag  brachten,  mij  op  een  
 gewichtig  punt  in  dwaling  heeft  gebracht,  en  dat  ik  bovendien  
 op  twee  of  drie  plaatsen  zjjne  bedoeling  niet  recht heb begrepen.  
 Wat  ik  dus  in  het  eerste  deel  van  mjjn  „ Java“  over de geologie  
 van  dat  eiland  gezegd  heb,  behoort'  te  worden  omgewerkt. Maar  
 hier  zouden  enkele  verbeteringen  niet  veel  nut  aanbrengen;  er  
 zal  zieh  echter  in  het  derde  deel  van  dit  werk  overvloedige  
 gelegenheid  voordoen  om  aan  de  nieuwste  nasporingen  op  dit  
 gebied  recht  te  doen  wedervaren,  en  daar  zij  nog  altijd  zeer  
 partieel  zijn  en  ontoereikend  voor  eene  volledige  geologische  
 schets  van  geheel  Java,  is  het  misschien  op  dit  oogenblik  wer-  
 keljjk  het  beste  wat  ik  doen  kan,  op  de  resultaten  van  lokale  
 nasporingen  te  wjjzen,  en  de  gevolgtrekkingen  die  daaruit  voor  
 de  kennis  der  geologie  van  geheel  Java  te  trekken  zijn,  aan  
 meer  ervarenen  op  dit  gebied  over  te  laten.  Ik  heb  mij  dus  
 van  verbeteringen  des  eersten  deels  op  geologisch  gebied  ont-  
 houden,  behoudens  een  paar  misstellingen  die  als  schrjjf-  of  
 drukfouten  te  beschouwen  zjjn. 
 De  fouten  of  leemten  in  mijne  beschrjjving  van het terrein van  
 Java  die  door  de  voortzetting  der  uitgave  van de  topographische  
 kaarten  zjjn  aan  het  licht  gebracht,  heb  ik  evenmin  in  de  be