
 
        
         
		acht  of  tien  jaren  had  knnnen  doen.  Ten  slotte  verzocht  de  Pa-  
 nembahan,  dat  er  steeds  een  Nederlandsch  gemachtigde  aanzijn  
 hof mocht  blijven  om  längs  dien  weg  de  betrekkingen  te  onder-  
 houden,  en  bood  hij  tot  een  geschenk  voor  den  Gouverneur-  
 Generaal  aan  de  Haan  zijn  eigen  kris  aan  met  de  woorden:  „De  
 waarde  staat  niet  gelijk  met  die  der  geschenken  van  den  Gene-  
 raal,  maar  het  is  bet  dierbaarste  dat  de  Javaan  iemand  kan  
 aanbieden.“ 
 De  vrede  en vriendschap met Mataram waren dus hersteld,  maar  
 onzerzijds  bleef men  de  plannen  van den Panembahan tegen West-  
 Java  met  argwaan  gadeslaan,  daar men vreesde  dat  hij,  onderhet  
 voorwendsei  van  zieh  tegen  Banten  uit  te  rüsten,  heimelijk  aan-  
 slagen  tegen  Batavia  smeedde.  Wij  zullen  zien  dat  de  juistheid  
 van  dit  gevoelen  door  de  uitkomst  is  bevestigd. 
 De  Panembahan  slaagde  intusschen  nog  zoo  spoedig  niet  ojn  
 Soerabaja  te  onderwerpen,  als  hij  zieh  schijnt  te  hebben  voorge-  
 steld.  Sedert de  onderwerping  van  Toeban,  die  vooral van waarde  
 was  om  de  overmacht  van  den  regent  van  dat  gewest ter  zee  *),  
 schijnt  hij  weinig  vorderingen  gemaakt  te  hebben.  Eenigszins  
 raadselachtig  is  wat  hem  heeft  kunnen  nopen  om  den  regent  
 van  Kendal  in  Mei  1622  een  aanslag  te  laten  doen  op  Soeka-  
 dana  ter Westkust  van  Borneo.  Wij  vinden  echter  ge wag gemaakt  
 van  de  onderwerping  van  gewesten  dier  kust  aan  het  gezag  van  
 den  Adipati  van  Soerabaja  2);  en  het  kan  zijn  dat  dezevandaar  
 hulp  ontving  of dat  de  Panembahan  hem  ook  in  zijne overzeesche  
 bezittingen  heeft  willen  bestoken.  Hoe  het  zij,  zeker  is  het  
 dat  Soekadana  bestormd,  veroverd  en  vermeid  en  de  vorstin  
 gevankelijk  naar  Java  gebracht  werd  3).  Terwijl  de  Haan  zieh in  
 Juni  daaraanvolgende  t3  Karta  bevond,  werd  daar een groot leger  
 tot  een  aanval  op  Soerabaja  bijeen  getrokken.  Met  80,000  man  
 rukte  een  der  veldheeren  van  Mataram  tegen  de  hoofdstad  van  
 den  vijand  op  en  belegerde  haar  eenige  dagen  van  de  landzijde,  
 maar  werd  door  gebrek  aan  levensmiddelen  weder  tot  den aftocht 
 L)  Van  Eyndthoven  bij  de  Jonge,  JV.  58.  2)  Yalentijn,  IV.  I.  80. 
 3)  Koen  bij  de  Jonge,  IV.  266.  Vgl.  vooral  van  Dijk,  NeSrlande  vroegste betrekkingen  
 met_Bomeo.  172. 
 genoodzaakt.  Hij  wreekte  zieh  over  de  teleurstelling  door  Gresik  
 en  Djaratan  andermaal  te  verwoesten,  en  het  schijnt  dat  laatst-  
 genoemde  plaats  zieh  niet  meer  van  dezen  slag  heeft  kunnen her-  
 stellen;  haar  naam  verdwijnt  van  nu  af  uit  de  geschiedenis'). 
 In  1623  besloot  de  Panembahan  het  eiland  Madoera  te  doen  
 aantasten,  dat  destijds  in  vijf  staatjes  verdeeld  was,  allen  afhan-  
 keljjk  van  den  Adipati  van  Soerabaja  en  nauw  met  hem Verbünden. 
   Het  leger  van  Mataram  stond  onder  de  bevelen  van  Kjai  
 Soedjänä  Poerä,  die  bij  de  eerste  landing  door  de  vereenigde  
 troepen  der  verschillende  regenten  werd  afgeslagen,  maar bij  een  
 hernieuwde  poging  de  scharen  van  Arisbaja,  Pamekasan  en Soe-  
 menep  op  de  vlucht  dreef.  De  regent  van  Balega  echter  drong  
 met  eenige  volgelingen  in  het  holle  van  den  nacht  in  de Javaan-  
 sche  legerplaats,  en  bracht  den  aanvoerder  in  zijne  tent  eene  
 doodelijke  wonde  toe.  De  dood  van  den  veldheer  verspreidde zoo-  
 veel  schrik  onder  de  Javanen,  dat  zij  niets  verder durfden onder-  
 nemen  en  zieh  in  hunne  verschansingen  opsloten.  Zoodra  de Panembahan  
 hiervan  bericht  gekregen  had,  zond  hij  een nieuw leger  
 onder  Kjai  Djoeroe  Kiting.  De  Madoereezen  werden  nu  spoedig  
 door  de  overmacht  verpletterd,  en  daarop  werd  het geheele eiland  
 te  vuur  en  te  zwaard  verwoest,  met  uitzondering  van  Sampang,  
 dat  zieh  het1  eerst  had  onderworpen.  De  regent  van  Pamekasan  
 sneuvelde  in  de  verdediging  zijner  hoofdstad;  die  van  Soemenep  
 vluchtte,  maar  werd  achterhaald  en  van  kant  gemaakt;  die  van  
 Balega  werd  naar  Mataram  gevoerd,  maar  onder  weg  vermoord.  
 Pangeran  Mas  van  Arisbaja  vluchtte  naar  Banten,  maar  werd  
 op  den  eisch  van  den  Panembahan  van  Mataram  uitgeleverd  en  
 te  Karta  ter  dood  gebracht.  Aan  den  opperkoopman  Yos,  die in  
 September  1624  als  gezant  der  Compagnie  te  Karta  kwam,  ver-  
 haalde  de  regent  van  Tagal  dat  40,000  gevangen  Madoereezen,  
 op  last van den vorst van Mataram,  naar het verwoeste en ontvolkte  
 gebied  van  Gresik  waren  overgebracht2).  De  eenig overgeblevene  
 der  Madoereesche  prinsen,  Prasenä,  broederszoon  van  Pangeran  
 Mas,  vond  genade  in  de  oogen  van  den  vorst  van  Mataram  en 
 *)  Koen  en  de  Carpentier  bij  de  Jonge,  IV.  270.  2)  Vos  bij  de  Jonge,  V.  52.