
 
        
         
		Het  was  een  groot  ongeluk  voor  de  wapenen  der  Compagnie,  
 dat  Speelman,  toen  hij  zieh weder  in  staat vond  om aanvallender  
 wijze  te  werk  te  gaan,  zieh  genoopt  vond  zijne macht te splitsen,  
 en,  terwijl hij  een deel zijner troepen bestemde om naar Kediri op te  
 rukken,  ten einde Troena Djaja te zoeken, en een ander deel  om den  
 weg  naar Mataram te volgen, ten einde den Soesoehoenan in zjjn be-  
 narden  toestand  bij  te  staan,  het  besluit  nam  zelf met  hetoverige  
 deel  het gezag van den  Soesoehoenan op Madoera te gaan herstellen.  
 De  krijg  op  Madoera  werd  met  niet veel voorspoed gevoerd. Aris-  
 baja werd, wel is waar, zonder moeite veroverd, maar toen Speelman  
 vandaar  dwars  door  het  eiland  naar  Kamal  wilde  oprukken,  om  
 Koeanjar  ‘)  te  straffen  voor  den  moord  aan  de  bemanning  van  
 een  Compagnie’s  schip  gepleegd,  moest hij, wegens den ellendigen  
 toestand  der  wegen,  zijne  troepen  te  Sotja  weder  inschepen;  
 en  hoewel  de  aanslag  op  Koeanjar,  niettegenstaande  zieh  wel  
 5000  Madoereezen  längs  de  kust  versehanst  hadden;  volkomen  
 gelukte  en  de  geheele  plaats  verwoest  werd,  ging  met  dat  alles  
 veel  kostbare  tijd  verloren,  zonder  dat  men het eigenlijke doel der  
 expeditie nader  kwam.  Inmiddels  werden de tijdingen  omtrent den  
 staat  van  zaken  in  Mataram  ontvangen  steeds  verontrustender;  
 zij  meldden  niets  minder  dan  dat  Mataram  gevallen,  de  Soesoehoenan  
 gevlucht  en  op  de  vlucht gestorven,  de  rijkssieraden,  de  
 olifanten  en  de  vrouwen  van  den  harem  naar Kediri  weggevoerd  
 waren,  en  dat  Troena  Djaja  gereed  stond  zieh met  een aanzien-  
 ljjke  macht  op  Soerabaja  te  werpen.  En  te  gelijk  met  deze  berichten  
 ontving  Speelman  van de angstvallige regeering  te Batavia  
 het  strikte  bevel  om  geen  enkelen  Compagnie’s  soldaat  aan  een  
 tocht  in  de  binnenlanden  van  Java  te  wagen,  daar  men  Bauten  
 niet  vertrouwde  en  zieh  op  het  Maleische  schiereiland  onrustige 
 •)  Speelman  bij  de  Jonge, VII.  125,  noemt  deze  plaats  Coarijer;  bij  Valentijn 
 IV.  1.  4 5 ,  gelijk  ook  op  de  kaart  in  het  Vlldedeel  van  de  Jonge,  heet  zij Quanjer; 
 op  de  kaart  van  van  de  Velde  staat  Kiendjar,  op  die  van  Versteeg  in  den  Atlas  van  
 N.  I.  Kabanjur,  op  die  van  Hageman  in  T.  v.  N.  I. Jrg .  1858,  D.  I I ,   Kawanjar 
 en  nog  eens,  als  wäre  dit  een verschillende  plaats,  Kwanjar.  De  plaats  schijnt  thans 
 van  minder  gewicht  dan  vroeger,  maar  het  kenschetst  den  aard  onzer  geographische  
 kennis  van  Madoera,  dat  wij  naar  den wareD  vorm van  den naam eener iD de geschiedenis  
 zoo  hekende  plaats  nog  moeten  raden. 
 bewegingen  hadden  vertoond.  Men  kan  begrijpen  hoe  de  voort-  
 varende  Speelman  bij  zulke  bevelen  tegenover  zulke  tijdingen  
 te  moede  was.  Hij  spoedde  zieh  naar  Soerabaja,  liet  
 daar  de  regenten  den  eed  van  trouw  aan  den  Soesoehoenan her-  
 nieuwen,  en  daar  hij  er  geen  bezetting  kon achterlaten,  deed hij  
 de  door  Troena Djaja  opgeworpen  versterking  siechten,  opdat er  
 zieh  geen  vijanden  in  zouden  nestelen.  En  terwijl  hij  zieh  gereed  
 maakte  om naar Djapara te vertrekken, ten einde daar maatre-  
 gelen  tot  herstel  van  het  Mataramsche  rijk  te  beramen,  zond  
 hij  boden met brieven  aan  Kraeng Galesoeng en aan Troena Djaja:  
 aan  eerstgenoemden,  die  van  vijandschap  jegens  den  Madoeree-  
 schen  prins  blaakte,  om  hem  door  beloften  van  vergiffenis  en  
 belooning  tot  de  partij  van  den  Soesoehoenan  over  te  halen;  
 aan  laatstgemelden  hoofdzakelijk  met het doel, omaangaande  zijne  
 verblijfplaats,  macht  en  hulpmiddelen  zekere  berichten  in  te  
 winnen.  Kraeng  Galesoeng  antwoordde, dat deMakassaren slechts  
 geringe  lieden  waren  en  vreesden  zieh  met  de  zaken  der  groote  
 heeren  te  moeien.  Het antwoord  door Troena Djaja  aan een zijner  
 dienaren  in  de  pen  gegeven  en  zonder  zegel  of  onderteekening  
 verzonden,  verklaarde  zeer  hooghartig,  dat  hij  tot  het  uiterste  
 voor  het  wäre  geloof  tegendekafirs  zou  strijden;  dat  bovendien  
 nu  het  oogenblik  gekomen  was  om  aan  Madoera  wraak  te  verschaffen  
 voor  hetgeen  het  vroeger  van  Sultan  Ageng  van  Mataram  
 had  moeten  lijden1),  en  dat  hij  de  Compagnie niet vreesde,  
 die  wel  is  waar  van  niets  dan  rechtvaardigheid  en  billijkheid  
 sprak,  maar  inderdaad  slechts  op  geldelijk  voordeel bedacht was. 
 Den  18den Augustus stevende  eindelijk Speelman  naar Djapara,  
 nadat  hij  Couper  namens  den  Soesoehoenan  als  bevelhebber  van  
 Soerabaja  en  een  smaldeel  lichte  vaartuigen  in  straat  Madoera  
 had  aangesteld.  Merkwaardig  is  de  instructie  die  Speelman  aan  
 Couper  achterliet,  en  waarin  hij  hem  gelastte  voor  de  heffing  
 der  aan  den  Soesoehoenan  toekomende  inkomsten  getrouwelijk  
 zorg  te  dragen  en  te  waken  dat  niemand  eenige  overlast  leed  
 en  voor  de  Compagnie  niets  dan  tegen  betaling  verlangd  werd.