
 
        
         
		weigerden,  de  schattingen  inhielden  en  elkander  op  eigen  hand  
 beoorloogden.  De  leenvorsten  badden  zelven  weder  vazallen,die  
 even  zoo  te  hunnen  opzichte  handelden,  en  men  bon  dus leenen  
 en  achterleenen  onderscheiden.  De  voornaamste  leenstaten  in  de  
 nabijheid  van  Madjapahit  waren  Dähä,  Bäwernä  of Bräwernä en  
 Singä-Sari.  Door  grootendeels  woeste  streben  van  het  laatstge-  
 noemde  gescheiden,  lag  op  Java’s  uitersten  oosthoek  het  rijkje  
 Balambangan,  dat  eenmaal,  zoo  het  schijnt,  door onafhanbelijke  
 vorsten  was  bestuurd,  die  in  nauwe  betrekking  stonden  tot  de  
 oudste  Hindoe-kolonien  op  Bali,  eh  daarom  even  als  Bali  onder  
 de  door  Madjapahit  veroverde  gewesten  wordt  gerekend  '). Doch  
 bjj  het  heerschende  leenstelsel  maabte  ook  de  veroveraar  door-  
 gaans  slechts  aanspraak  op  de  suzereiniteit,  en  bleef  de  over-  
 wonnen  vorst  als  vazal  regeeren.  Het  afgelegen  Balambangan  
 zal  bovendien  den  druk  van  Madjapahits  gezag  slechts  weinig  
 gevoeld  hebben,  en  behield  dan  ook,  zooals  ons  later  blijben  
 zal,  niet  slechts  tegenover  Madjapahit,  maar  ook  tegenover  de  
 latere  vorsten  van  Mataram,  tot  in  de tweede helft der achttiende  
 eeuw  eene  tamelijk  onafhankelijke  Stelling.  Ik  zal  later  meermalen  
 gelegenheid  hebben  om  van  dat  rijkje  te  gewägen.  Naar  
 het  westen  heen  was  zeber  de  voornaamste der vazalstaten Pram-  
 banan,  waaraan  weder  de  hoofden  der  kolonien  in  Koeripan  
 (zoo  men  meent  het  tegenwoordige  Grobogan),  Djapara  en  Bagelen  
 ondergeschikt  waren.  Bindelijk  lag  in  het  westen  van  Java  
 of  de  Soendalanden  de  stad  Padjadjaran  met  hare  onderhoorig-  
 heden,  die  in  hare  geheel  afgezonderde  ligging  zieh  bijna  als  
 onafhankelijb  kon  beschouwen  2). 
 De  Hindoe-kolonisten  zijn  in  verhouding  tot  de  inlanders  on-  
 getwijfeld  veel  talrijker  gCweest  dan  thans  de  Europeanen,  en  
 het  kan  ons  dus  niet  bevreemden  dat  zij  eene  zoo  zachtaardige  
 en  lijdzame  bevolking  als  de  Javaansche  gemakkelijk  in bedwang  
 hielden.  Het  middel  daartoe  was  het  inboezemen  van  vrees  door 
 »)  Zie  de  noot  op  biz.  133;  vgl.  Raffles  Java  I I .  121.  Indien  Javva-koti  (zie  
 boven  biz.  9)  werkelijk  Java’s  oostpunt  is,  zal  men  het  in  dit  rijk  moeten  zoeken. 
 2)  Zie  boven  biz.  146. 
 overmatige  gestrengheid  en  wreedheid.  Het  kan  niet  betwijfeld  
 worden  dat  de  omgang  der  Dwidja’s  onderling  verre  van  zacht-  
 aardig  en  welwillend  en  aan  woeste  opwellingen  van  toorn  on-  
 derhevig  is  geweest,  maar  dat  vooral  het  leven  van  een  Soedra  
 al  zeer  weinig  geteld  werd.  Dit  blijbt  reeds  uit  de  vroeger  bij-  
 gebrachte  plaats  van  de  Conti  ’),  en  wordt  volkomen  beves-  
 tigd  door  de  volgende  Chineesche  getuigenis,  die  ongeveer  tot  
 hetzelfde  tijdvak  schijnt  op  te  klimmen:  „De  mannen,  oudenen  
 jongen,  aanzienlijken  en  geringen,  dragen  altijd  een  kris.  Als  
 zij  bij een  zijn  en  de  een  den  ander  beleedigt*  of  zij  aan  het  
 vechten  gaan,  kan  men  er  op  rekenen  dat  zij  elkander  met  de  
 kris  steken.  Heeft  de  een  den  ander  doodelijk  gewond,  dan  
 vlucht  hij;  want  na  drie  dagen  ontgaat  hij  de  straf.  Yerzet  hij  
 zieh,  dan  wordt  hij  dadelijk  gevat  en  gekrist.  De  magistraten  
 slaan  nooit  met  de  zweep.  Onverschillig  of  de  misdaad  zwaar  
 of  licht  is ,  bindt  men  den  misdadiger  met  rotan  vast  en  brist  
 hem.  Moord  en  doodslag  is  eene  dagelijksche  gebeurtenis  waar-  
 over men zieh niet verwondert2).“  Intusschen brengt de Javaansche  
 overlevering  de  algemeenheid  van  het  dragen  der  kris  met  den  
 val  van  Madjapahit  in  verband.  In  de  verhalen  uit  den  Hin-  
 doetijd  treden  steeds  de  p a n d é ’ s ,  de  kunstenaars  die  ijzer  
 en  staal  bewerkten,  bijzonder  op  den  voorgrond.  De  vorsten  
 hadden  er  velen  in  dienst,  die  bijzondere  voorrechten  schijnen  
 genoten  te  hebben  3),  en  nu,  over  Java,  Madoera  en  Bali  ver-  
 strooid  rakende,  het  gebruik  van  de  kris  ook  onder  de  mindere  
 klassen  invoerden. 
 De  vorsten  stelden  ambtenaren  aan,  die  waarschijnlijk werden  
 bezoldigd  uit  de  opbrengsten  van  de  landerijen  door  hunne  on-  
 derhoorigen  bewerkt,  en  ten  deele  door  hunne  persoonlijke dien-  
 sten.  Hoofden  over  duizend  huisgezinnen  worden  reeds in dezelfde  
 Chineesche  berichten  vermeld  4) ,  en  het  schijnt  mij  dat  daaruit  
 zoowel  de  naam  wong  sewoe  te  verklären  i s ,  waardoor nog soms  
 de  volksmassa  in  tegenstelling  met  de  hoofden  en  ambtenaren 
 1)  Deel  I ,   bl.  292. 
 2)  Sehlegel  in  T.  v.  I .  T.  L.  en  Vk.  XX.  1 9 ,  20. 
 3)  Vgl.  boven  bl.  144.  4)  T.  a.  p .  bl.  21.