
 
        
         
		hoff  werd  bij  zijne  komst  te  Soerabarta  met  hevige  klachten  
 over  zijne  aanmatigingen  bestormd,  en  had  de  onvoorzichtigheid  
 hem,  waarschijnlijk  zonder  veel  onderzoek,  in  het  openbaar,  
 ofsohoon in gematigde  bewoordingen,  over zijn gedrag te bestraffen.  
 De  beleedigde  prins,  hoewel  hij  voor  het  oogenblik  zjjn  wrevel  
 met  zooveel  zelfbedwang  verkropte,  dat  hij  zijn  glas  ledigde  
 op het  welzijn  van  de  Compagnie,  van  den  rijksbestuurder en van  
 den  bestemden  troonopvolger,  verliet  des  nachts  heimelijk  zijne  
 woning  en  voegde  zieh  bij  de  rebellen,  terwijl  den  volgenden  
 dag  Mas  Sai'd,  in  antwoord  op  een  schriftelijke  vermaning  van  
 van  Imhoff  om  naar  Soerakarta  op  te  komen,  het  gewone  antwoord  
 gaf  dat  hij  daarvan  door  vrees  werd  teruggehouden.  
 Later,  op  zijn  doorreize,  getuige  geworden  van de verwoestingen  
 door  de  muitende  prinsen  in  Mataram  aangericht,  vaardigdevan  
 Imhoff bij  zijne  komst te  Tagal  een  proclamatie  uit,  waarbij  hij  
 aan  de  zwervende  prinsen  nog  eene  maand  tijd  gaf  om  zieh  te  
 onderwerpen,  maar  hen  vogelvrjj  verklaarde  en  een  premie  op  
 hun  hoofd  stelde,  wanneer  zij  dien  tijd  ongebruikt  lieten  voor-  
 bijgaan  ‘).  lfv,  ~ 
 Mangkoe  Boemi  had  spoedig  na  zijne  vlucht  een  leger bijeen-  
 gebracht,  waarmede  hij  Soerakarta  overviel  en  gedeeltelijk  in  
 vlammen zette, om daarna af te trekken naar de landen van Djewana  
 en  Pati,  die  hem  eene  geschikte  schuilplaats  boden.  Mas Said,  
 die  zieh  nu  met  zijn  vroegeren  vijand  verzoende,  werd  wel  is  
 waar  door  von  Hohendorff  geslagen,  maar  herstelde  zieh  spoedig  
 en  viel  in  Bagelen,  waar  hij  den  regent  vermoordde.  Even-  
 wel  werd  hij  ook  vandaar  weldra, met achterlating  van een groo-  
 ten  buit,  verdreven.  Kort  daarop  verloren  in  een  ander  gevecht  
 twee  andere  der  muitende  prinsen  het  leven.  Echter  ging  het  
 jaar  1746  voorbij  zonder  dat  besliste  voordeelen  bevochten  waren  
 ,  en  von  Hohendorff,  in  het  volgende  jaar  tot  Kommandeur  
 van  Java’s  Noördoostkust  benoemd,  moest  toen  op  nieuw  tegen 
 ')   Van  Imhoff,  t.  a.  p.  403  vv.  425;  Munnik.  127—130.  Doch  deze  berichten  zijn  
 aangevuld  uit  een  inlandsch  verhaal,  dat  omtrent  de  oorzaak  van  Mangkoe  Boemi s  
 ontevredenheid  zeer  geloofwaardige  bijzonderheden  mededeelt,  opgenomen  in  T.  v.  N. 
 I .  I I .  2.  206. 
 Mangkoe Boemi te velde trekken, dien hij wel is waar met belangrjjk  
 verlies  eerst  uit  Grrobogan  en  later  uit  Djipang  verdreef,  maar  
 de  vlucht  naar  het  Zuidergebergte  niet  kon  beletten.  Die  rebel-  
 lenhoofden  waren  als  het  riet,  dat,  buigende  onder  den  storm,  
 zieh  weder  opricht  zoodra  de  windvlaag  voorbij  is. 
 Het  jaar  1748  zag  düs  wederom  eene  herhaling  derzelfde  too-  
 neelen.  Een  vereenigde  aanval  van  Mangkoe  Boemi  en  Mas Said  
 op  Soerakarta  werd  afgeslagen  en  in  Djewana  werd  het  gezag  
 der  Compagnie  hersteld;  maar  ofschoon  aanzienlijbe versterkingen  
 van  Batavia  gezonden  werden,  gelukte  het  den  vijand  gedurig  
 zieh  aan  de  vervolging  der  onzen  te  onttrebken, om  straks, waar  
 men  hem  het  minst  verwachtte,  plotseling  het  hoofd  weder  op  
 te  steben.  Doch  in  1749  vertoonden  zieh  günstiger  teekenen.  
 Twee  der  Pangerans  verlieten  de  partij  der  hoofdrebellen  en  
 zöchten  verzoening  met  den  Soesoehoenan,  en  toen  zij  daarop  
 zelven  door  Mangkoe  Boemi  en  Mas  Said  beoorloogd  werden,  
 brachten  zij  hun  gevoelige  verliezen  toe.  De  zachte  behandeling  
 van  Pangeran  Boemi  Nätä,  die  zieh,  na  zeven  jaren  met  de  
 vijanden  van  Paboe  Boewänä  te  hebben  samengespannen,  het  
 eerst  in  zjjne  handen  stelde,  moedigde  ook  andere  hoofden  tot  
 onderwerping  aan,  en  het  scheen  dat  zelfs  Mangkoe  Boemi,  ofschoon  
 hij  de  aanmatiging  zoo  ver  dreef  van  zijn  zoon tot kroon-  
 prins  te  verklären  en  daarop  de  goedkeuring  der  Compagnie  te  
 vragen,  inderdaad  den  strijd  en  het  gedurig  omzwerven  begon  
 moede  te  worden,  toen  het  bericht  dat  de  Soesoehoenan  ernstig  
 ziek  lag,  de  hoop  in  het  hart  der  muitelingen  deed  herleven. 
 De  Hooge  Regeering  had  niet  zoodra  vernomen  dat  de  Ma-  
 taramsche  Vorst  in  levensgevaar  verkeerde,  of  zij  zond  von  Hohendorff  
 naar  Soerakarta, om, in geval van zijn overljjden,  voor  de  
 handhaving  der  orde  en  van  hare  belangen  te  waken.  Het  was  
 hoog  tijd.  De  Soesoehoenan  was  zeer  verbitterd  op  den  Kroon-  
 prins,  dien  hij  op  nietige  gronden  van een  minnehandel met eene  
 zijner  goendiks  verdacht  hield.  Het  was  waarschijnlijk  de  wrok  
 hierover  die  den  bijna  stervenden  vorst  noopte,  von  Hohendorff  
 te  verzoeken,  om  in  naam  der  Compagnie  het  gebied  over  het  
 Mataramsohe  rijk  op  zieh  te  nemen,  ten  einde  het  op  te  dragen 
 31*