
 
        
         
		toon,  waarop  de  Compagnie  gewoon  was  met  hen  te  handelen,  
 was  meer  die  van  een  welmeenenden  vriend  en  raadgever,  dan  
 yan  een  Souverein  die  het  gewicht  van  zijn  oppergezag  deed  
 gevoelen.  Zij  genoten  openlijke  eerbewijzen  alsof  zij  geheel  on-  
 afhankelijke vorsten  waren.  Met alleen hunne afgezanten, wanneer  
 die  te  Samarang  bij  den Gouverneur der  Noordoostkust  kwamen,  
 maar  ook  de  brieven  der  vorsten  werden  met  de  uiterste  plech-  
 tigheid,  volgens  ’s  lands  gebruiken,  ontvangen;  en  zelfs  als  de  
 Gouverneur  zieh  aan  een  der Hoven  bevond, genoot hij,  ofschoon  
 alsdan  de  Compagnie  vertegenwoordigende,  geen  den  minsten  
 voorrang  boven  den  vorst.  Alles  waarbij  maar  eenigszins etiquette  
 te  pas  kwam,  tot  zelfs  het  getal  en  de  opvolging  der  gezond-  
 heden  die  op  plechtige  maaltijden  gedronken  werden,  werd,  om  
 toch  maar  geen  aanstoot  te  geven,  met  de  grootste  oplettendheid  
 in  acht  genomen,  zooals  het  door  de  adat  was  geregeld.  Maar  
 ook  het  gezag  werd  geheel  onbelemmerd  door  de  vorsten  in  
 hunne  Staten  uitgeoefend,  zonder  eenige  andere  bemoeienis  van  
 den  kant  der  Compagnie,  dan  welmeenende  raad,  waar  dienut-  
 tig  werd  geacht.  Zij  hadden  eene  van  de  Compagnie  geheel  on-  
 afhankelijke  krijgsmacht  op  de  been,  die  zij  naar  goedvinden  
 konden  vermeerderen  of verminderen,  en  ofschoon  de  Compagnie  
 zieh  het  recht  had  voorbehouden  om  over  de  troonopvolging  
 te  beschikken,  werd  die  gewichtige  zaak  altjjd  bij  het  leven der  
 regeerende  vorsten,  met  gemeenschappelijk  overleg  en  tot  hun  
 genoegen  geregeld.“  De  heer  Nederburgh  vergat  slechts  er  ook  
 bij  te  voegen,  dat  de  vorsten  en  grooten  de  vrijheid  behielden  
 om  hunne  gedweee  en  aan  verdrukking  gewone,  steeds  alles van  
 hunne  meerderen  geduldig  verdragende  onderhoorigen  naar  har-  
 telust  te  knevelen  en  uit  te  zuigen,  en  vrijelijk  den  teugel  te  
 vieren  aan  die  neiging  tot  wreedheid  en  wraakzucht,  die  steeds  
 den  Javaanschen  adel  heeft  gekenmerkt.  Hij  vergat,  b.  v.,  het  
 feit  in  rekening  te  brengen,  dat  in  1776  in  Soerakarta,  dus  
 in  een  gewest  aan  het  oppergezag  der  Compagnie  onderworpen,  
 dertien  vrouwen  uit  den  harem,  van  overspei  beschuldigd,  ver-  
 oordeeld  werden  om  door  vergif  te  sterven,  en  daarop  elk  aan  
 een  paal  gebonden  met  een  met  oepas  bestreken  splinter  in  de 
 ontbloote  borst  werden  gestoken,  met  dat  gevolg  dat  zij  na  vijf  
 minuten  door  bevingen,  stuiptrekkingen  en  vreeselijke  pijnen  
 geteisterd  werden,  en  na  zestien  minuten,  misvormd  en  met  
 blauwe  plekken  geteekend,  den  laatsten  adern  uitbliezen  l).  Bo-  
 vendien  zal  het  ons  blijken,  dat,  hoe  lieht  ook  het  juk  der  
 Compagnie  voor  de  vorsten  mocht  zijn,  het  hun  toch  soms  nog  
 te  zwaar  viel. 
 Aan  Amangkoe  Boewäna,  Sultan  van  Jogjakarta, wordt  alge-  
 meen lof toegezwaaid voor de  wijsheid en  de geestkracht waarmede  
 hij  het  rijk  bestuurde,  dat  hij  aan  zijne  dapperheid verschuldigd  
 was.  Hij  slaagde  er  in  de  landen  onder  zijn  beheer,  die  zooveel  
 door  de  verwoestingen  des  oorlogs  geleden  hadden,  tot  een  trap  
 van  welvaart  en  bloei  te  brengen  die alle verwachtingen overtrof,  
 en  bleef  tot  aan  zijn  dood  een  trouw  bondgenoot  der  Compagnie  
 2).  Intusschen  ontbrak  het  hem  niet  aan de gewone sluwheid  
 der  Javaansche  Grooten.  Men  zegt  dat  hij  van  de  siechte  rege-  
 ling  der  grensscheiding  tusschen  zijn gebied en dat van Soerakarta  
 meesterlijk  party  wist  te  trekken  om  zijn  grondgebied  ten  koste  
 van  den  Soesoehoenan  te  vergrooten,  en  dat  hij,  bevreesd  dat  
 de  verdeeling  van  het  Mataramsche  rijk  na  zijn  dood  niet  langer  
 door  den  Soesoehoenan  en  de  Compagnie  zou  geeerbiedigd  
 worden,  eene  zonderlinge  list  te  baat  nam  om  aan  zijn  oudsten  
 zeon  de  opvolging  in  zijn  rijk  te  verzekeren.  Die  zoon,  Baden  
 Mas  Sendärä  geheeten,  naar  den  berg  Sendàrà  aan  welks  voet  
 hij  in  de  desa  Telahap  geboren  was,  veroorzaakte  op  zijn  aan-  
 stoken  te  Trajem  in  Kadoe,  behoorende  tot  het  grondgebied  
 van  Soerakarta,  ongeregeldheden,  die  natuurlijk  klachten  en het  
 verzoek  om  zijne  terugroeping  van  den  kant  des  Soesoehoenans  
 uitlokten.  Die  vorst  deed  in  zijn  schrijven  tevens  opmerken,  
 hoezeer  de  prins  door  zijne  onrechtmatige  handelingen  zijne  
 vooruitzichten  om  den  troon  zijns  vaders  te  bestijgen,  in  gevaar  
 bracht.  Dadelijk  maakte  Amangkoe  Boewäna  van  deze  uitlating 
 *)  Roorda  van  Eysinga,  Ld.  en  Volk.  I I I .   2.  130. 
 2)  Nederburgh,  Verhand.  173 ; Mijer, Leven  van  v. Overstraten,  inT.  v. N. I. I I I .  1.  
 211;  Overz.  d.  gebeurt.  in  het  Djocjocartasche  rijk,  in  T.  y .  N.  I .   VI.  3.  128,  
 130;  Hageman,  Handl.  I,  21 9 ,  en  in  T .  v.  I .  T.  L.  en  Vk.  IX .  317*