
 
        
         
		ring  die  het  terrein  sedert den Hindoe-tijd moet ondergaan hebben.  
 Na  een  onderzoek  te  midden  van  bet  moeras,  waarbij  hij  zieh  
 persoonlijk  aan  niet  gering  gevaar  bloot  stelde,  slaagde  van  
 Kinsbergen  er  in  de  goede  richting  voor  een  kanaal  te  vinden,  
 om  het  overtollige  water  naar  het meer Baleh Kambang te  voeren ,  
 dat  zelf  weder  met  het  meer  Werna  gemeenschap  heeft.  Alle  
 beschikbare  manschappen  stelde  hij  daarop  in  ’t  werk  om  een  
 gracht  van  el  breedte  en  zeven  voet  diepte  in  die  richting  
 te  graven,  en  spoedig  had  hij  het  genoegen  van  het  water  in  
 en  om  de  tempels  te  zien  verminderen  en  eindeljjk schier geheel  
 verdwijnen. 
 En  dit  brengt  ons  als  van  zelf  tot  de  beschouwing  van  die  
 tempels,  die,  ofschoon  van  geringe  afmetingen,  door  hunnetal-  
 rijkheid  en  schoonheid  de  voornaamste  merkwaardigheid  van  het  
 Dieng-plateau uitmaken. Vooraf vermeld ik nog dat Junghuhn, hoog  
 bovenhet  plateau,  op het  noord-noordwestelijke, met  dicht  bosch  
 begroeide  uiteinde  van  den  Prahoe,  d.  i.  op  eene  hoogte  van  
 8142  Rijnlandsche  voeten,  hoopen  van  teerlingvormige  en  met  
 sieraden  bedekte  steenen  vond,  die  hij  voor  de  overblijfsels  van  
 twee  Siwa-tempels  hield.  Dit  zouden  dan  zeker de hoogst gelegen  
 Hindoe-monumenten  van  gansch  Java  zijn.  Priederich echter,  die  
 °°k  den  top  van  den  Prahoe  heklom,  maakt  slechts  gewag  van  
 een  daar  voorkomenden  ouden  brandstapel,  zooals  reeds  boven  
 vermeld  werd.  Eatere  berichten  omtrent  deze moeilijk herkenbare  
 overblijfselen  zijn  mij  niet  bekend. 
 Wanneer  men  den thans gebruikelijken weg van Wonosobo naar  
 het  Dieng-plateau volgt, loopt het laatste gedeelte van het pad längs  
 de  oostzijde  der vlakte, over een langen rechten bergrug, welks ge-  
 heele  binnenhelling  bekleed  is  geweest  met  muurwerk van groote  
 gehouwen  steenen en verdeeld in verschillende terrassen, die op en-  
 kele punten door zeer  smalle, eveneens uit gehouwen steen vervaar-  
 digde  trappen  met  elkander  verbonden  waren.  Deze  trappen  
 voerden  naar  de  tempels, waarvan  nu  nog  ter  wederzijde van den  
 weg  de  overblijfselen  gevonden  worden.  Zij  waren  gelegen  op  
 den  bergrand,  achter  de  plaats  waar  de  huizen  van Dieng-wetan  
 (Oost-Dieng)  daartegen  zijn  geleund,  en  nabij  den pasanggrahan, 
 die  hier  tijdens  de  opgravingen  tot  bewaarplaats  der  beeiden  
 en  andere  merkwaardigheden  op  en  bij  het  plateau  gevonden,  
 werd  ingericht.  Men  kon  hier  voor  eenige  jaren  nog  de  overblijfsels  
 van  vier  tempels onderkennen, doch thans zijn schier al de  
 steenen  weggehaald,  terwijl  het  met  veel  zorg  gemaakte  muurwerk  
 längs  de  helling,  juist  ten  gevolge  van  het  aanleggen  van  
 bovengenoemden  w e g ,  die  tot  binnen  de  vlakte  voert,  deels  
 neergeworpen,  deels  weggespoeld  is.  In  de  vlakte  liggen  dan  
 ook  nog  duizenden  steenen,  hier  en  daar  tot  groote  hoopen  
 opgestapeld.  Er  is  eenige  reden  om  te  denken  dat  juist  hier  
 aan  dezen  bergrand  de  voornaamste  tempelgroep  of de  voorname  
 verblijfplaats  der  priesters  en  der  bevolking  was  gelegen.  Rechts  
 van  den  pasanggrahan  vormt  de vlakte  een  kleine  bocht, die naar  
 het  westen  omloopt,  en  waarin  het  gehucht Dieng-koelon (West-  
 Dieng)  is  gelegen.  Hierbij  liggen,  aan  weerszijden  van  de  van  
 den  Prahoe  afstroomende  Toelis,  ieder  op  een  kleinen  heuvel,  
 de  ruinen  van  twee  tjandi’s ,  Tj.  Andärä-wati  en  Tj.  Parikesit  
 genoemd,  met  namen  die,  even  als  die  der  overige  straks  te  
 noemen  tempels,  aan de Brätä-Joedä zijn ontleend.  Tjandi Andärä-  
 wati  is  met  veel  zorg  bewerkt,  en  heeft  van  achteren  en  aan de  
 beide  zij den  een  uitspringende  nis,  waarboven  een met bas-reliefs  
 omgeven  hoofd  isgebeiteld,  en  aan  weerszijden van die nis vakken  
 begrensd  door  pilasters  die  door  ojieflijnen  verbonden  zjjn.  De  
 kamer  heeft  slechts  acht  voet  in  ’t  vierkant. De ingang, waarheen  
 eenige  treden  opvoeren,  is  zeer  laag;  het  hoog  oploopend dak is  
 bijna  geheel  vermeid  en  sterk  begroeid.  Tjandi  Parikesit  heeft  
 geen  nissen,  maar  fraai  beitelwerk  aan  den  ook  hier  zeer  lagen  
 ingang  en  een  smaakvol  dak  in  den  vorm  van  een  padmasana  
 of  lotuskussen  ').  Naast  Tj.  Andärä-wati  ligt  nog  de  steenhoop  
 van  een  derden  geheel  ingestorten  tempel.  Junghuhn  vermeldt  
 nog  een  tw-eede  groep  of  rij  van  tempels  aan  de  westzijde  van  
 de  bocht  tegen  den  bergrand  geleund,  maar  schier  geheel  in  
 puin  gestört.  Latere  bezoekers  maken  er  geen  melding meer van. 
 Plaatst  men  zieh  bij  den  pasanggrahan  en  overziet  vandaar 
 lj  Zoo  noemt  men  een  zetel. of  troon  in  den  vorm  van  een  lotusbloem.