
 
        
         
		Een  geheel  ander  karakter  vertoonen  de  ru'fnen  van  Soekoeh  
 en  Tjeta,  aan  de  westelijke  en  noordwestelijke  hellingen  van  
 den  Lawoe,  en  door  de  geheele  breedte  der residentie Soerakarta  
 van  die  van  Prambanan  gescbeiden.  Wij  hebben  ze  reeds  door  
 de  inscripties  als  van  zeer  jongen  oorsprong  leeren  kennen,  als  
 behoorende  tot  de  laatste  jaren van het rijk van Mädjäpahit  l).  De  
 overlevering  kent  dan  ook  de  stichting  toe  aan  Preboe  Andäjä  
 ning  Rat,  die  door  den  laatsten  Brä  Widjäjä  van  Mädjäpahit,  
 ook  Kapoe  genaamd,  om  zijne  diensten  te  beloonen  tot  zijn  
 schoonzoon  en  regent  van  Pengang  verheven  was.  Deze  overblijfselen  
 zijn  geene  eigenlijke  tjandi’s;  zij  bebooren  tot  die  open  
 bidplaatsen,  waarnaar  men  met  eene  reeks  van  door  trappen  
 verbonden  terrassen  opklimt,  —  bidplaatsen  zooals  men  ze  ook  
 in  Oost-Java  dikwijls  aantreft,  en  die  de  Soendalanden  met  bet  
 eigenlijke  Java  gemeen  hadden.  Doch  de  meeste  dezer  bidplaatsen  
 toonen,  in  onderscheiding  van  die  van  den  Lawoe,  geen  
 sporen  van  steenbouw.  Soekoeh  beeft  thans  nog  drie  terrassen,  
 doch  had  er  vroeger  een  grooter  aantal,  die  in  bet  Mohamme-  
 daansche  tijdvak  voor  den  aanleg  van  een  tuin  hebben  plaats  
 gemaakt.  Op  bet  laatste  en  hoogste  terras  vindt  men eene steen-  
 massa  in  den  vorm  eener  afgeknotte  piramide,  geheel  vol  ge-  
 metseld,  behalve  dat  een  smalle  trap  daar  doorheen  naar  het  
 bovenplat  voert,  dat  als  de  voornaamste  en  heiligste  plaats  van  
 aanbidding  moet  worden  aangemerkt.  Het  soortgelijke, misschien  
 nooit  geheel  voltooide  monument  van  Tjetä  telt  13  of  14  terrassen, 
   maar  mist  zulk  een  gebouw  als  het  hoogste  terras  van  
 Soekoeh  kenmerkt.  Er  wordt  ook  hier  aan  de  trappen  en  op  de  
 terrassen  een  overvloed  van  beeidwerk  gevonden,  doch  het  mist  
 de  schoonheid  en  fijnheid  van  de  beeiden  en  basreliefs  van  den  
 Dieng,  van  Bärä  Boedoer  en  van  Prambanan.  Alle  figuren  zijn  
 grof  en  lomp.  Yan  Boeddhisme  hier  geen  spoor;  daarentegen  
 is  de  Siwa-vereering  tot  hare  oorspronkelijke  ruwheid  terug-  
 gekeerd.  De  lingga-  of  phallusdienst  vertoont  zieh  hier  in  de 
 >)  Boven  bl.  28.  Zieover  deze  rnmen,  behalve  de  daar  aangehaalde  beschrijving van  
 v.  d.  Vlis,  gok  Junghuhn  in  T.  v.  N.  g   VI.  2.  371,  en  Java  I I .  434;  Leemans,  
 Boro  Boedoer,  403. 
 naaktste  en  onbeschaamdste  vormen.  Men  heeft  gemeend  hierin  
 het  bewijs  te  zien  van  eene  reactie  van  het  echte  Siwaisme  
 tegen  het  indringen  van  het  Boeddhisme  en  van  eene  herstelling  
 der  zuiverheid  van  den  Siwaietischen  eeredienst  in  de  laatste  
 tijden  van  Mädjäpahit.  Met  het  beeldhouwwerk  der  hoofdstad  
 Mädjäpahit  zelve  schijnt  dat  van  den  Lawoe  vele  punten  van  
 overeenkomst  te  toonen,  vooral  ook  in  sporen  van  jongeren oorsprong  
 bestaande. 
 Wij  zijn  thans  genaderd  tot  de  overblijfselen  die  gewoonlijk  
 als  de  sporen  van  het  oude  Hindoerijk  van  Dähä  beschouwd  
 worden.  Men  plaatst  den  zetel  daarvan  in  Kediri,  maar  ook  het  
 oosteljjk  deel  van  Madioen  moet  er  toe  behoord  hebben,  en  
 ofschoon  men  in  die  residentie  geene  tjandi’s  vindt,  heeft  men  
 er  in  den  laatsten  tijd  overblijfselen  opgespoord  die  tot  de  mee-  
 ning  leiden,  dat  de  kedaton  of  het  paleis  der  vorsten  van  Dähä  
 in  deze  residentie  gelegen  was.  Aan  den  weg  van  Oeteran  naar  
 Pänärägä  vindt  men  niet  slechts  den  naam  Dähä  nog  in  een  
 tweetal  dessa’s  bewaard,  maar  ook  bij  de  dessa  Grlang  de  ver-  
 moedelijke  overblijfselen  van  den  kedaton  in  uitgestrekte,  ge-  
 deeltelijk  zichtbare,  gedeeltelijk  nog  onder  den  grond  bedolven  
 fondementen  van  rooden  gebakken  steen.  Yele  steenen zijn reeds  
 door  de  Javanen  uitgegraven  en  tot  verschillende doeleinden aan-  
 gewend.  In  de  nabijheid vindt men nog een oude begraafplaats, met  
 twee  bij  de  bevolking  hoog  in  aanzien  staande  graven,  eene  bad-  
 plaats  uit  den  Hindoetijd  en  vele  overblijfselen  van  beeidwerk.  
 Het  schijnt  dan  ook  bij  nader  onderzoek  bloot  toevallig,  dat  
 Madioen  thans  de  tjandi’s  geheel  mist.  Hamen  van  dessa’s  en  
 andere  kenteekenen  wijzen  aan,  dat  zij vroeger niet ontbraken'). 
 Tot  datzelfde  rijk  van  Dähä  kunnen  ook  met  meer  of minder  
 waarschijnlijkheid  de  vele  merkwaardige  Hindoe-overblijfselen  
 van  de  residentie  Kediri  gebracht  worden.  Aan  de  oostelijke  
 helling  van  den  Wilis  vindt  men  op  een  hoogte  van  drie  duizend  
 voet  eene  bidplaats,  uit  drie  met  trappen  verbonden  en  met  
 beeidwerk  versierde  terrassen  bestaande,  die  den  toegang  banen 
 l)  H.  Hoepermans,  het  Hindoe-rijk  van  Doho.  I ij.  T.  v.  I .  T.  ep.  Vk. XXI. 146.