
 
        
         
		schoone  kunstwerken,  van  den  terugkeer  dior  eenmaal  zoo dicht  
 bewoonde  en  druk  bezochte  piek  tot  den  woesten  natuurstaat  
 —  wie  zal  het  ons  kunnen  zeggen P  Sommigen hebben het denkbeeid  
 geopperd,  dat  de vernieling  zou te wijten zijn aan het zwaard  
 der  Boeddhisten,  die  de  wapenen  tegen  de  belijders  van  Siwa  
 zouden  gekeerd  hebben,  of  aan  het  woeden  van  den Islam tegen  
 de  afgoderij.  Maar  aan  een  stnjd  hier  gestreden  valt  nauwelijks  
 te  denken;  bij  de  veelvuldige  nasporingen  op  het  Dieng-plateau  
 heeft  men  er geene  wapenen  gevonden,  geene overlevering getuigt  
 van  hier  geleverde  gevechten,  en  geen  enkel  bewijs  kan worden  
 bij gebracht  dat  Boeddhisme en Brahmanisme op Java elkander ooit  
 met  geweld  zouden  bestreden  hebben.  De  heer  van  Kinsbergen,  
 die  zieh  langen  tijd  op  het  plateau  met  de  vervaardiging  van  
 photogrammen  der  merkwaardigste  overblijfselen  bezig  hield,  
 meent  dat  de  vernieling  der  gebouwen  voor  een  groot  deel  aan  
 de  bouwmeesters  zelven  moet  geweten  worden,  daar  op  betrek-  
 kelijk  zwakke  muren  en  kolonnades  een  veel  te  zware  last  van  
 daken  of  spitsen  was  gelegd.  Aardstortingen van de  naburige bergen  
 , regenvlagen en  onweders ,  die in den natten moeson het Diehg-  
 plateau  zelfs  in  een  moeras  plachten te verkeeren,  endetusschen  
 de  steenen  dringende  wortels  van  planten  en  boomen,'—  alles  
 de  gewone  oorzaken  der  slooping  van  Java’s  oude gebouwen, —  
 schijnen  volgens  zijne  voorstelling  het  overige  te  hebben  ge-  
 daan.  Maar  deze  verklaring  is  ten  minste  onvolledig  te  achten.  
 Zij  geeft  geen  rekenschap  van  het  geheel  verdwijnen  der  oude  
 bevolking  en  kan  zelfs  den  toestand  waarin  de  priesterstad  
 zelve  en  de  tot  haar  opvoerende  wegen en trappen gevonden zijn,  
 niet  geheel  begnjpelijk  maken.  Zonder  eene geduchte katastrophe  
 schijnt  mij  een  en  ander  onverklaarbaar,  en ik bljjfdaarom hechten  
 aan  het  door  Junghuhn  geopperd  vermoeden,  dat  het  best  
 van  alles  rekenschap  geeft. 
 Ten  Z. Z. W.  van  het Dieng-plateau ligt eene vervaarlijke berg-  
 massa,  waaruit  de  hooge  toppen  van  den Kendil  en  den  Pakoe-  
 wädjä  omhoog  njzen.  Deze  bergen,  thans  door een kloof geschei-  
 den,  moeten  eenmaal  66n  geheel  hebben  uitgemaakt,  en  vooral  
 aan  en  om  den  Poekoewädjä  vertoonen  zieh  de  duidehjke  sporen 
 dat  hier  vroeger  een  eruptiekegel  bestond,  die  door  zijne eigene  
 uitbarsting  uit  elkander  is  geslagen.  De  noordelijke  en oostelijke  
 hellingen  van  den  Pakoewädjä  zijn  geheel  bedekt  door  een chaos  
 van  kolossale,  woest  op  elkander  gestapelde  of  als  bouwvallen  
 dooreen  liggende  lavabrokken,  die  zieh  als  de  puinhoopen  van  
 den  verbrijzelden  top  voordoen.  Maar  ook  het  Dieng-plateau  is  
 met  lava  bedekt,  die  geheel  met  de  lavasoort  van  den  Pakoewädjä  
 overeenkomt,  en  zieh  kenmerkt  door  groote kristallen  van  
 glasachtig  veldspaath,  wit-  of  geelaohtig van kleur,  en  vermengd  
 met  schier  even  groote  sterk  blinkende  kristallen  van hornblende  
 in  eene  veldspaathachtige  blauwachtig-grijze  grondmassa. 
 Geheel  ver schillend  is  daarentegen  de  lavasoort  waaruit  al  de  
 tempels  van  den  Dieng  zijn  gebouwd.  Deze  is  lichtgrauw, puim-  
 steenachtig,  poreus,  vol  kleine  augietkristallen.  Nergena  wordt  
 thans  deze  soort  aan  de  oppervlakte gevonden,  en van zelf ontstaat  
 dus  het  vermoeden,  dat  de  lavastroom  waartoe  zij  behoorde,  se-  
 dert  den  bouw  der  tempels  door  andere  lavastroomen  overstelpt  
 is,  met  andere  woorden  dat  de  steensoort  waaruit  de  tempels  
 zijn  opgetrokken,  verborgen  ligt  onder  de  lavastroomen  en  het  
 lavapuin  die  door  de  uitbarsting  en  verbrijzeling  van den Pakoewädjä  
 over  de  vlakte  verspreid  zijn  en  waarop  zieh  de  nieuwe  
 plantengroei  heeft  gelegerd.  Nu  wordt  het  ook  duidelijker  waar-  
 om  de  heer  van  Kinsbergen,  toen  hij  tot  het  photographeeren  
 der  Diengtempels  wilde  overgaan,  bemerkte  dat  zij  ongeveer zes  
 voet  diep,  d.  i.  tot  ongeveer  een  vierde  hunner  hoogte,  in  den  
 grond  bedolven  waren;  weshalve  dan  ook onder zijne leiding eene  
 uitgraving  is  aangevangen,  die  sedert  onder  opzicht  van  den  
 ingenieur  Pet  is  voortgezet.  En  nu  kunnen  wij  ons  ook  gemak-  
 kelijk  begrijpen,  waarom  de  geheele  bevolking,  voor  zoo  ver zij  
 niet  bij  die  katastrophe  is  omgekomen,  dit  oord  van  dood  en  
 vernieling  is  ontvlucht. 
 Men  kan  het  plateau  van  den  Dieng  tot  zekere  hoogte  met  
 Pompeji  vergelijken;  want  schoon  hier  de  monumenten  slechts  
 ten  deele  door  den  lavastroom  bedolven  zijn,  heeft  de  hooge  en  
 van  de  geheele  wereld  afgezonderde  ligging  het  overige  gedaan  
 om  de  door  hare  bevolking  verlaten  stad  der  vergetelheid  prijs