
 
        
         
		al  een  zeer  zonderlinge  naam  is  voor  een  vorstenzetel.  Moeilijk  
 kan  men  het  vermoeden  onderdrukken,  dat  het  rijk  Djönggälä,  
 omtrent  den  tijd  van  welks  stichting,  zooals  ik  reeds  opmerkte,  
 de  kronieken  eeuwen  versehillen,  alleen  in  de  verbeelding  der  
 Javanen  heeft  bestaan.  Wij  zagen  reeds  dat historische documenten  
 van  onbetwistbare  echtheid  ons  leeren,  dat  Madjapahit,  wel  
 verre  van  in  dé  13áe  eeuw  gesticht  te  zijn,  reeds  inhetjaar840  
 onzer  tijdrekening  bestond  en  door  een  mächtig  vorst  onder den  
 titel  van  Oettoenga-déwa  geregeerd  werd  ‘).  Hevens  het rijk van  
 Prambanan  of Mendang  Kemoelan  in  Midden-Java3) , schijnt dus  
 reeds  zeer  vroeg  een  ander  rijk  in  het  oosten  des  eilands  te  
 zijn  opgekomen,  welks  vorsten  allengs  alle  andere  vorsten  van  
 Java  tot  erkenning  van  hun  oppergezag  noopten,  zoodat  zij  al-  
 thans  zeker  in  de  veertiende  eeuw  werkelijk  de  Maharadja’s  of  
 Oppervorsten,  de  „heeren  vangeheel  Jawa-dwipa“  waren, nadat  
 zij  waarschijnlijk  reeds  eeuwen  lang  zieh  dien  titel  aangematigd  
 en  in  zekere  mate  althans  erkenning  daarvan  verworven hadden. 
 En  wanneer  wij  n u ,  na  reeds  een  aantal  deels  oudere, ’ deels  
 betrekkelijk  nieuwe  gedenkteekenen,  die  van  het rijk  van Madjapahit  
 getuigen,  te  hebben  gadegeslagen,  ten  slotte  den  blik naar  
 de  uitgebreide  ruinen  der  hoofdstad  zelve  wenden,  zal  het  ons  
 ook  hier  aan  gronden  tot  bevestiging  van  den  vroegeren  oor-  
 sprong  dier  stad  niet  ontbreken.  Ziehier  hoe  de  heer  Brumund  
 den  indruk  schetst,  dien  de  eerste  beschouwing  der  ruinen  van  
 Madjapahit  op  hem  maakte.  „Hier  en  daar  zag  ik  groote  bijna  
 Vierkante  roode  baksteenen  liggen;  sommige  tot  14  duim  lang.  
 Zij  behooren  aan  den  ouden  stijl  van  Java.  Niet millioenen maar  
 milliarden  van  die  steenen  en  alom  nog  fondementen  daarvan  
 liggen  door  de  afdeeling  Mädjäkerta  verspreid.  Bijna  allesuiker-  
 fabrieken  zijn  daarmede  geheel  of  gedeeltelijk  opgebouwd. Reeds  
 eeuwen  oud,  zijn  zij  nog  gaaf  enhard  en  zoo  vuurhoudende  als  
 de  beste  Engelsche. . .   Ongetwijfeld,  wat  de  babads  en  andere  
 verhalen  ons  van  het  oude  Madjapahit  melden,  is  verdichting,  
 vinding  van  lateren  tijd;  de  geschiedenis  is  verloren.  Het  moet 
 langer  bestaan,  meer  vorsten  moeten  daar  geregeerd  hebben,  
 dan  zij  opgeven.  En  als  van  een  Babel  moet  de  omvang  der  
 hoofdstad  geweest  zijn,  met  hare  tallooze  bevolking,  met  hare  
 vele  omliggende  plaatsen  in  het  Mädjäkertäsche.  Met  alleen  die  
 steenen  roepen  het  ons  toe,  ook  nog  vele  andere  omstandighe-  
 den.  In  de  wildernissen  worden  nog  gedurig,  bij  verdere  ont-  
 ginning,  verschallende vruchtboomen gevonden. Hevens  die steenen  
 zijn  zij  van  de  oude  Hindoe-Javanen  voor  hunne  tegenwoordige  
 naneven  overgebleven“  *).  Men  bedenke  dat  Brumund dit schreef  
 voor  hem  van  de  resultaten  der  ontcijfering  van  de  inscripties  
 in  koper  iets  bekend  kon  zijn. 
 Men  werpe  niet  tegen  dat  de ruinen van Madjapahit uitsluitend  
 uit  gebakken  steen  bestaan  en  daardoor  een  jongeren  oorsprong  
 verraden;  want  die  bewering  zou  zeer  onjuist  zijn.  Men  zou  een  
 zonderlinge  verdeeling  krijgen,  wanneer  men,  zooals  wel  eens  
 geschied  is,  van  de  oude  overblijfselen,  in  Soerabaja  gevonden,  
 die  van  trachiet  aan  Djenggälä,  die  van  gebakken  steen  aan  
 Madjapahit  wilde  toekennen.  Te  Djedoeng  en  elders  vindt  men  
 gehouwen  en  gebakken  steenen  nevens  elkander  gebruikt,  en  
 in  den  omtrek  der  van  gebakken  steen  opgetrokken  oude  muren  
 van  Madjapahit  heeft  men  duizenden  kubiek  gehouwen  trachiet-  
 blokken  opgegraven,  die  voor  de  groote  sluis-  en  waterwerken  
 nabij  Mädjäkerta  zijn  gebruikt. 
 Men  meene  intusschen  na  deze  opmerkingen  niet,  dat  ik  het  
 volledig  bewijs  dat  Mädjäpahit  aan  zee  gelegen  was  en  Djenggälä  
 nooit  bestaan  heeft,  reeds  geleverd  acht.  Ik  zal,  om  totna-  
 der  onderzoek  op  te  wekken,  de bedenkingen die zieh mij opdrin-  
 gen,  kortelijk  ontvouwen.  Baffles  zegt  dat  de  ligging van Djenggälä  
 nog  in  het  district  van  dien  naam wordt aangewezen,  en dat  
 het  land  in  den  omtrek met oudheden  bezaaid is  s).  Tjandi Pari is  
 hem  waarschijnlijk  onbekend  geweest  en  de  vraag  doet  zieh dus  
 voor,  welke oudheden hij kan bedoeld hebben. Heeft hij den omtrek  
 in  zeer  ruimen  zin  genomen?  Denkt  hij  alleen  aan  het  puin 
 ')  Indiana,  I I .   178. 
 3)  Java,  I I ,   57;  vgl.  Crawfurd.  pict.  art,  Janggala,