
 
        
         
		i n 
 670 
 Amangkoe  Boewänä  YI  in  Juli  1877  was  gestorven,  werd  deze  
 prins  eene  maand  later,  onder  den  naam  van  Amangkoe  Boewänä  
 VII,  als  zijn  opvolger  nitgeroepen. 
 De  door  Raffles  in  1812,  onder  den  titelvan  Pangeran Pakoe  
 Alam,  tot  zoogenaamd  onafhankelijk  prins  verheven  Nätä  Koe -  
 soemä,  die  tijdens  de  minderjarigheid  van  Amangkoe  Boewänä  
 IV  het  bestuur  over  Jogjakarta  als  regent  had  gevoerd  ') ,  was  
 in  1829  gestorven  en  onder  denzelfden  titel  opgevolgd  door zijn  
 zoon,  die,  na  een  loffelijk  bestuur,  in  1858 op  75jarigenleeftijd  
 overleed.  De  jongste  van  diens  nog  levende  zonen  —  de  oudste  
 was  krankzinnig,  de  tweede  kort  te  voren  gestorven  —  werd  
 onder  den  titel  van  Pangeran  Arjä  Sasra-ning-Rat  tot  zjjn  opvolger  
 benoemd,  maar  overleed  reeds  in  1864.  Daar  hij  geene  
 meerderjarige  wettige  zonen  naliet,  werd  de  oudste  echte  zoon  
 zijns  overleden  broeders  onder  denzelfden  titel  in  zijne  plaats  
 gesteld,  onder  bepaling  dat  hij  den  eernaam  van  Pakoe  Alam  
 eerst  zou  aannemen  als  hij  den  ouderdom  van  40  jaren  bereikt  
 had.  Ofschoon  dit tot  heden  het  geval  niet  is ,  wordt  deze prins,  
 even  als  zijn  vader,  ook  in  regeeringsstukken veelal Pakoe Alam  
 genoemd  2). 
 Te  midden  van  al  deze  verwisselingen  van  inlandsche  vorsten  
 nam  de  Europeesche  invloed  in  de  Vorstenlanden  gedurig  toe,  
 eensdeels  ten  gevolge  van  de  zieh  steeds  uitbreidende  landver-  
 huringen,  anderdeels  door  de  maatregelen  der  Regeering  om  
 verbetering  in  rechtswezen  en  politie  aan  te  brengen.  Nadat  
 de  landverhuring  door  den  Commissaris-Generaal  du  Bus  op  
 den  vroegeren  voet  hersteld  was 3) ,  werden  overal  de  contracten  
 vernieuwd  waar  de  voortdurende  oorlogstoestand  dit  niet  ver-  
 hinderde,  teriyijl  men  de  vroegere  welvaart  daar  spoedig  zag  
 herleven.  Doch  de  huurders  die  niet  in  het  bezit hunner gronden  
 konden  hersteld  worden,  hadden  met  groote  bezwaren  te  kam-  
 pen,  daar  de  Vorsten  buiten  Staat  waren  de  schadeloosstellingen  
 te  betalen,  en  de'Regeering  zieh  niet verplicht  achtte ze in hunne 
 P   Eoven  bl.  587,  589,  633,  635,  636. 
 2)  Kol.  versl.  1858,  bl.  6 ;  1864,  bl.  9 j  1876,  bl.  4. 
 3)  Zie  boven,  bl.  629. 
 671 
 plaats  te  voldoen.  Na  het  einde  van  den  oorlog  werden  echter  
 deze  moeilijkheden  allengs  uit  den  weg  geruimd,  en  tot  op  
 heden  kreeg  de  landverhuring  steeds  grootere  uitgebreidheid,  
 terwijl  algemeen  erkend  wordt,  dat  op  de  verhuurde  landen  de  
 bevolking  grooter  welvaart  geniet  dan  op  die  welke  in  het bezit  
 der  inlandsche  vorsten  en  hoofden  zijn  gebleven.  Tegen  mis-  
 bruiken  trachtte  de  Regeering  herhaaldelijk  door  zorgvuldige be-  
 palingen  te  waken.  Den  4ien  November  1839  vaardigde  de  
 Gouverneur-Generaal  de  Eerens  een  provisioneel  reglement  op  
 den  landverhuur  uit,  dat den  24stenDec.  1857,  onder het bestuur  
 van  den  Gouv. Gen.  Pahud,  door  een  definitief  werd vervangen.  
 In  1876  is  echter  de  zaak  aan  een  nieuw  onderzoek  onderwor-  
 pen;  het  toen  ontworpen  reglement  was  nog  bij  de  Regeering  
 in  behandeling,  toen  het koloniaal verslag  van  1877  werdsamen-  
 gesteld  ’).  In  1876  openbaarde  prins  Mangkoe  Negärä  het  voor-  
 nemen  om  de  door  hem  verhuurde  perceelen  terug  te  nemen  
 en  zelf  zijn  domein  te  beheeren;  de  zware  slag  die  daardoor  de  
 Europeesche  industrie  bedreigde,  werd  echter  door  de  voorstel-  
 lingen van den Resident namens  de Regeering gelukkig afgewend2).  
 De  in  1863  aangevangen  en,  wat  de  hoofdlijn  betreft,  in  1872  
 voltooide  spoorweg,  die  Soerakarta en  Jogjakarta  met Samarang 
 verbindt,  heeft  op  den  bloei  der landbouwondernemingen  een 
 günstigen  invloed  geoefend. 
 In  de  eerste  jaren  na  het  einde  van  den  Javaanschen  oorlog  
 bleef  in  de  Vorstenlanden,  voornamelijk  in Jogjakarta,  nog eene  
 zekere  gisting  heerschen,  die  krachtige  politie-maatregelen  vor-  
 derde  en  herhaaldelijk  tot  de  gevangenneming  en  verbanning  
 van  onruststokers  aanleiding  g a f3).  Nog  in  1839  bracht  eene  
 samenspanning  van  Raden  Prawirä  Sentänä  met  den  Chinees  
 Boengseng,  die  zieh  als  Arabier  voordeed  en  aan  zijn voorgeven  
 kracht  bijzette  door  het  gemak  waarmede  hij  de  Arabische  taal  
 sprak,  de  rust  in  Jogjakarta  in  ernstig  gevaar  *),  en zelfs nog in 
 ')   Van  der  Wijck,  da  Bus,  136  v.;  Staatsbl  1857,  n°  116;  de  Louter,  Handl., 
 2e  dr.  386;  Kol.  versl.  1877,  bl.  208. 
 J)  Kol.  versl.  1877,  bl.  208. 
 3)  Van  Deventer,  Bijdr.  I I .  422  vv. 
 4)  J .  Steyn  Parve  in  T.  v.  N.  I.  1850,  II. 53.