
dat de nieuwe hoofdstad günstiger gelegen was, om de nog
nooit door de Hindoe-vorsten van Java geheel bedwongen Soen-
daneezen in onderwerping te houden. De overlevering, die tot
op dit punt meer onduidelijk en onvoldoend dan ongerijmd i s ,
verliest alle geloofwaardigheid waar zij ons verder meldt, dat
Moending Wangi, de opvolger van Moending Sari, een onech-
ten zoon had van wien voorspeld werd, dat hij zijn vader ten
verderve zou brengen, en die daarom (even als Eomulus en
zoo vele andere helden der sage) te vondeling werd gelegd. Hij
werd door een visscher opgenomen en opgevoed, en begaf zieh,
tot jaren van onderscbeid gekomen, naar Padjadjaran, waar hij
door zijne Verdiensten tot de destijds hooge waardigheid van opper-
hofsmid opklom. Hu achtte hij den tjjd gekomen om zieh op zijn
vader te wreken. Met handen die zelfs voor het gloeiend ijzer
onkwetsbaar waren, vervaardigde hij zelf een ijzeren kooi, haalde
zijn vader over om daarin te slapen; en bracht hem daarna
volgens de voorspelling ten val, zooals de een zegt door hem
daarin levend te verbranden, zooals een ander beweert door hem
met kooi en al in den Zuider-oceaan te werpen. De opperhofsmid
nam nu den naam aan van Bra Widjaja Tjioeng Wanara, en
verdreef zijne broeders Baden Tandoeran, den bestemden troons-
opvolger, en Aija Babanga, den regent van Graloe (resid. Tje-
ribon), uit het paleis. Hierop ontbrandde een burgeroorlog, waarin
Tjioeng Wanara overwinnaar bleef. Eaden Tandoeran vluchtte
naar het oosten van Java en stichtte daar met zijne weinige
volgelingen in een woud, waar hij zieh met bittere mädjä’s had
gelaafd, de stad Madjapahit (van m ä d jä , de vrucht van Aegle
marmelos, die in vele verscheidenheden voorkomt, en p a h i t ,
bitter). Het gezag van Eaden Tandoeran werd overal in Oost-
Java erkend, zoodat hij den titel van Maharadja Bra Widjaja
kon aannemen en in staat was den krijg tegen Tjioeng Wanara
te hervatten. Deze strijd eindigde ten laatste in een verdrag,
waarbij geheel Java tusschen Padjadjaran en Madjapahit verdeeld
werd.
Ik vertrouw dat mijne lezers aan dit proefje van Javaansche
historie meer dan genoeg zullen hebben. Men wijst evenwel op
Java een gedenkteeken van de verdeeling des eilands tusschen
de beide mededingende rijken aan, hetwelk in veler oogen aan
deze althans de waarde van een historisch feit verzekert. Zeven
palen ten westen van Samarang toont men den vreemdeling een
omgestorte, maar nog onbeschadigde toegoe (kolom of paal), die
de bij het verdrag bepaalde grens moet hebben aangewezen.
Jammer dat die paal veel te ver oostwaarts ligt voor de aangenomen
Padjadjaransche grens. Om zieh uit die verlegenheid te redden,
neemt men aan dat later nog eenige hoofden tot aan de rivier
Pamali, of zelfs tot aan de Losari, zieh aan het gezag van
Madjapahit onderwierpen, zoodat het rijk van Padjadjaran tot
de eigenlijke Soendalanden beperkt bleef. Maar de vermelde
toegoe verliest veel van haar historische beteekenis, indien men
de meening van Brumund omhelst, dat zjj niets anders geweest
is dan een lingga, op een hoog zuilvormig voetstuk geplaatst.
De kolom, zoo leert hij ons, is van onderen achtkant en verder
rond, met een sierlijk gebeitelden rand om haar midden,
en daarnaast staat nog de lingga op een vierkant voetstuk,
waarmede hij vroeger op de kolom zal zijn gesteld geweest *).
Ha deze zeer waarschijnlijke onthulling van den waren aard der
kolom, is het nauwelijks de moeite waard te vermelden, dat
gewoonlijk hetjaar 1247 der Javaansche aera (1825 n. C.) als dat
van het door de toegoe vereeuwigde verdrag wordt aangenomen.
De inscripties hebben ons reeds de sporen doen kennen van twee
rijken in West-Java door Hindoes ofHindoe-Javanengesticht,die
na elkander gebloeid hebben. Omtrent het oudere 4) laat zieh hoe-
genaamd niets meer bepalen, dan dat het slechts een kortston-
dig bestaan kan gehad hebben en geen blijvenden invloed heeft
geoefend. Het andere, ook in de inscripties Padjadjaran gehee-
ten, is naar alle waarschijnlijkheid ontstaan door eene koloni-
satie, met onderwerping der bevolking gepaard, door een uit het
Madjapahitsche rijk, in de latere eeuwen van zijn bestaan, met
een schaar van volgelingen uitgetogen hoofd. Yermoedelijk hebben
de Madjapahitsche vorsten op dien grond ook eenige suze-
■) Verh. v. h. Bat. Gen. XXXIII. 156.
2) Zie boven blz. 46.
II. 10