
 
        
         
		troffen,  die  tot  dusverre  aan  de  hovelingen  en  hofbeambten  
 tot  hun  onderhoud  waren  toegekend1),  het  bezwaar  dat  zij  ’s  
 Torsten  vermögen  beperkten  om  deze  personen  in  land  te  be-  
 loonen,  en  hg  hen  betalen  moest  in  geld,  dat  den  lichtzinnigen  
 en  ljdelen  Javaan  gewoonlijk  zoo  spoedig  door  de  vingers  slipt.  
 Het  aantal  der  ontevredenen  was  daardoor  niet  weinig  toege-  
 nomen *).  ö 
 Hu  de  Hooge  Regeering  zelve,  zooals  vele  harer  maatrege-  
 len  bewezen,  vrees  voor  den  toenemenden  invloed  der  Europe-  
 anen  begon  te  koesteren,  is  het  niet  te  verwonderen  dat  de  
 sporen  der  reactie  zieh  ook  vertoonden  in  de  regeling  van  het  
 nieuwe  regentschap,  dat  door  het  optreden  van  een slechts twee-  
 jarigen  Sultan  gevorderd  werd. Prins Pakoe Alam  werd daarbij ge-  
 heel  ter  zijde gesteld. Er werd bepaald dat het rijkszegel zou blijven  
 in  de  handen  van  den  Resident,  tot  welke  waardigheid  thans  de  
 heer  Smissaert,  in  plaats  van  den  met verlof  vertrekkenden  Ko-  
 lond  Hahuys,  benoemd  werd.  Het  bestuur  des  lands  werd,  on-  
 der  toezicht  van  den  Resident,  aan  den  Rijksbestuurder  opge-  
 dragen,  en  de  voogdij  over  den  persoon  des  jongen  Sultans,  
 nevens  het  beheer  der  inkomsten,  hem  volgens  de  bestaande  
 contracten  van  Gouvernementswege  toegekend,  aan  de  Ratoe  
 Ageng,  ’s Torsten  grootmoeder,  en  aan  de  Pangeräns  Mangkoe  
 Boemi  en  Dipä  Negärä.  Minstens  bevreemdend  is  het  dat  men  
 geen  bezwaar  maakte  om  den  invloed  te  versterken  van  laatst-  
 genoemden  prins,  die  bij  het  lijk  van  zijn  broeder,  te  midden 
 ‘) Ik   heb kortheidshalve bovenl bl. 621, in geene nadere bijzonderheden over de verschil-  
 lende  kategor,en  yan  landen  in  het gebied der voreten willen tre d en , en bespaar dit voor het  
 derde  deel  yan  drt  werk;  doeh  de  dnidelijkheid  vordert  reeds  nu aan te teekenen, dat een  
 deel  van  het  grondgeb.ed,  de  Mäntjä-negärä  genoemd,  onder  h e t  beheer  van  regenten  
 stond  en  aan  de  vorsten  alleen  eenige  belasting  in  arbeid  of  geld opbracht;  dat  een 
 :   der  de inkomsten  leverde 
 het  onderhond  van  wegen  en  gebonwen  en voor de  voorziening in  alle op het Riik 
 rostende  lasten  en  verpliehtingen;  dat  met  een derde de  prlnsen  et vordere Id e n   d £   . 
 vorstehjke  famihe  beleend  waren,  die  deze  landen  naar  willekenr  konden  verhören  en  
 dat  emdelijk  een  vierde  het  eigenlijke  land  der  vorsten  zelven  nitmaakte,  dat  zij echter  
 g e .   weder  aan  hnnne  volgelingen,  officieren  eil  hofbeambten  beleenden  maar  
 waarover  -   toeh  in  zooverre  de  beschikking  behielden,  dat  de  verhuring  daarvan  al-  
 leen  door  henzelven  kon  plaats  hebben.  Zij  die  dan  door  zulke  verhuring  hnn  inkomen  
 verloren,  moesten  op  andere  wijze  worden  sehadeloosgesteld. 
 Van  Nes  in  T.  v.  N.  I.  V I .,4.  1 3 2 -1 4 5 .  Vgl  v.  d.  Wijck,  da  Bus  125. 
 der  algemeene  jammerklachten,  moet  hebben  uitgeroepen:  „God  
 dank!  nu  zullen  de  zaken  beter  gaan“ ,  en  die  aan  het  hofdoor  
 velen  verdacht  werd,  vergift  aan  den  overleden  Torst  te  hebben  
 toegediend. 
 Tijf maanden  na  het  optreden  dezer  nieuwe  regeering  volgde  
 de  intrekking  der  landverhuringen,  die  aanvankelijk  de  nu  
 boven  drijvende  partij  met  vreugde  vervulde,  maar  een  geheel  
 anderen  indruk  begon  te  maken,  toen  de  Resident,  na  den  
 voordeeligen  toestand  geschilderd  te  hebben  waarin  de  huurders  
 de  door  hen  beheerde  landen  gebracht  hadden,  aan  de  voogden  
 van  den  Sultan  de  billijkheid  betoogde,  dat  aan  de  huurders  
 van  Sultanslanden,  wegens  het  verbreken  der  contracten  voor  
 het  einde  van  den  huurtijd,  aanzienlijke  sehadeloosstellingen  in  
 geld  zouden  verleend  worden.  Alleen  voor  het  land  Bedäjä,  
 dat  aan  Nahuys  was  verpacht  geweest,  vorderde  hij  40,000  
 Spaansche  matten.  Men  bood  hem  800.  Ten  laatste  bewilligde  
 de  Ratoe  Ageng  in  de  betaling  van  26,000  Spaansche  matten,  
 waarvan  6000  in  mindering  voldaan,  de  overige  op  de maande-  
 lijk8che  toelage  der  Regeering  aan  den Sultan  ingehouden zouden  
 worden.  De  andere  voogden  verklaarden  later  dit  aanbod  wel  
 op  verzoek  der  Ratoe  te  hebben geteekend, maar met den inhoud  
 niet  te  zijn  bekend  geweest ’). 
 Doch  dit  was  slechts  het  begin  der  moeilijkheden  die  uit  de  
 sehadeloosstellingen  sproten.  Een  nieuwe  eisch  werd  spoedig  
 ten  behoeve  van  het  land  Rädjä  Winangon  ingesteld,  en  zoo  
 volgde  de  eene  na  de  andere.  Er  heerschte  aan  het  hof van Jogjakarta  
 weihaast  algemeene  verslagenheid en nijpend gebrek. In deze  
 moeilijke  omstandigheden  bleek  het  maar  al  te  duidelijk,  hoe  
 ellendig  daar  het  Gouvernement  vertegenwoordigd  was.  De  
 Resident  en  Assistent-resident  en  hun  onmisbaar  werktuig,  de  
 translateur  Ditre,  stapelden  de  eene  onhandigheid  op de andere,  
 voedden  de  aanmatiging  van  den  Rijksbestuurder,  die  zieh  om 
 Van  der  Wijck,  du  Bus,  130.  Van  Nes,  door  den  naam  van  het  land  Bedäjüt  te  
 verzwijgen,  doet  het  blz.  148  voorkomen,  dat  40,000  Spaansche  matten  de  vordering  
 was  ten  behoeve  der  gezamenlijke  huurders  van  Sultanslanden,  wat  reeds  blz.  151  
 logenstraft.  De  naam  is  ingelascht  door  Mijer,  waar  hij,  T.  v.  N.  I .  V II.  8.  51,  de  
 Woorden  van  van  Nes  overneemt.