
 
        
         
		dha-trappen  en  van  muren,  waarvan  een nadere beschrijving zeer  
 welkom  zou  zijn  *).  Aan  den  ingang  der  suikerfabriek  Goedo  in  
 Madjakertä  heeft  men  voor  eenige  jaren  twee  groote  beeiden,  
 een  Brahma  en  een  Ganesa,  opgericht,  die  in  een  bosch  aan  
 den  voet  van  de  Andjosmärä-keten  nabij  de  grenzen  van  Kediri  
 gevonden  zijn.  De  Javanen  begroeten  daarin  de  versteende  gestalten  
 van  den  laatsten  vorst  van Mädjäpahit en van zijn patih  s). 
 Eer  ik  van  het  Ardjoenä-gebergte  afstap,  moet  ik  nog  met  
 een  woord  gewagen  van  de  merkwaardige,  tot  dusverre  alleen  
 door de beschrijving van den heer Domis  3)  bekende Hindoerulnen,  
 die  aan  de  noordoostelijke  helling  van  den  Ardjoenä,  op  den  
 rüg  die  dezen  berg  met  den  Indräkilä  verbindt,  worden  aan-  
 getroffen.  Men  komt  daar  door  vijf  achtereenvolgende  poorten,  
 die  door  middel  van  trappen  met  elkander  verbonden  zijn  en  
 ieder  door twee  uit  steen  gehouwen  Wächters hewaakt worden, op  
 eene  vlakke  ruimte,  op  wier  achtergrond  een  groote  vervallen  
 tempel  staat,  welks  top men door aan de buitenzij de aan gebrachte  
 trappen  kan  bestijgen,  en  die  dus  zelf  geheel  massief  schjjnt  
 te  zijn,  even  als  het gebouw  op het hoogste terras van Soekoeh 4).  
 In  nissen  en  op  afzonderlijke  voetstukken  vindt  men  aan  en om  
 den  tempel  33  kleine  beeiden verspreid, terwijl in den omtrek niet  
 minder  dan 60 groote steenen watervaten  liggen.  Bij de vijfde poort  
 staat  nog  aan  de  linkerzjjde  op  een  pedestal  een  goed  bewaard  
 beeid,  dat,  volgens  den  heer  Domis,  Mintä-rägä,  d.  i. Ardjoenä  
 als  boeteling,  voorstelt,  en daar tegenover twee beeiden , te zamen  
 op  edn  voetstuk,  die  hij  voor  Widodari’s  houdt.  Men  zal  voor-  
 zichtig  handelen  met  zieh  niet  te  zeer  op  deze meening te  verla-  
 ten.  Daarentegen  is  het  onmiskenbaar  dat  deze  overblijfselen  in  
 karakter,  en  dus  ook  vermoedeljjk  in  ouderdom,  het  naast  met  
 die  van  Soekoeh  overeenkomen. 
 Een  overblijfsel  van geheel anderen aard, maar dat, voor zoover  
 ik  de  ligging  kan  nagaan,  aan  de noordwestelijke helling van het 
 m  Java.  I I .   1160.  *)  Wiselius  MS. 
 3)  Indisch  Magazijn,  2e  Twaalfstal,  no.  11  en  12,  bl.  150;  vgl.  Junghuhn, Java. 
 I I .  1161. 
 4)  Zie  boven  bl.  104. 
 Ardjoenägebergte  moet gezöcht  worden,  is  de  in  1870  nabij  de  
 dessa  Kasernen  in  het  district Mädjäsari  kidoel ontdekte waterlei-  
 ding,  die,  nadat  de  aarde  uit hare bedding was weggeruimd, nog  
 zeer geschikt voor haar doel is  bevonden.  De  geheele met zorg  aan-  
 gelegde  leiding  heeft de lengte van ruim een paal. Zij  is zoodanig in  
 de rots gegraven,  dat  zij  in  het algemeen van boven open  lig t, doch  
 op  29 verschillende  punten  een  deel der rots is blij ven staan, waar-  
 door boogsgewijs een kleine tunnel is  geboord. Enkele van deze tun-  
 nels hebben eene lengte van twee of meer rijnlandsche roeden. Längs  
 den  buitenwand  zijn  op  sommige  plaatsen tot versterking rollagen  
 aangebracht,  deels  van  bekapte  natuurlijke  steenen, deels van de  
 bekende  roode  gebakken  steenen  van  het  Mädjäpahitsche  tijd-  
 vak  *). 
 Aleer  wij  nu  tot  de  beschouwing  der  overblijfselen  van  de  
 oude  hoofdstad  Mädjäpahit  zelve  overgaan,  wil  ik  nog op eenige  
 oudheden  wjjzen  die  ten  noorden  en  noordwesten  van  die plaats  
 in  de  residentie  Soerabaja  worden  aan getroffen,  gelijk  de  tot  
 dusver  beschouwde  ten  zuiden en zuidwesten daarvan gelegen zijn. 
 In  het  Lamongansche  district  Lingkir  liggen  in  het djatibosch  
 Kreka,  dat  tot  het  grondgebied  der  dessa  Melati  behoort,  de  
 overblijfselen  van  een  oude  schans,  Koeta  Rosan  geheeten.  Zij  
 bestaan  uit  een  ommuurd  stuk  grond,  omstreeks  {  paal  in  het  
 Vierkant,  en  gelegen  aan den rand van het  dal  waardoor de rivier  
 Kreka  loopt.  Een  deel  van  den  muur  längs  het  dal is nog tot een  
 lioogte  van  den  ä  vier  voet  blij ven staan; overigens wordt het be-  
 loop  slechts  door  puinhoopen  aangewezen.  Aan  de  zuidzijde  zijn  
 nog  de  overblijfselen  van  een  poort  te  onderkennen. Behalve aan  
 de  dalzijde  schijnt  de  muur  door  een  gracht  van zes voet breedte  
 omringd  te  zijn  geweest,  die men vermoedelijk eenmaal met water  
 uit  de  Kreka-rivier  kon  doen  volloopen,  wat  thans  echter onmo-  
 gelijk  geworden  is.  De  ringmuur  was  van  op  elkander  gelegde  
 platte  bergsteenen  opgetrokken.  Thans  is  dit  geheele terrein met  
 dicht  struikgewas  begroeid  en  naar  de  meening  der Javanen met  
 tal  van  geesten  en  spoken  bevolkt.  De  overlevering  wil,  dat  bij 
 l)  Regeeringsverslag  over  1870,  bl.  70.