
 
        
         
		van Madjapahitsche  brikken,  dat  gemakkelijk  uit de medevoering  
 dier  overblijfselen  met  den  afgespoelden  grond  kan  verklaard  
 worden  en  door  Junghuhn,  yoor  zoo  ver  hjj  het  op  den  heuvel  
 bij  Poeloengan  opmerkte,  juist  tot  bevestiging  zijner  hypothese  
 is  aangewend?  Of  zijn  werkelijk  in  zijn  tijd  nog  oudheden  hier  
 gevonden  die  thans  verdwenen  of  yergeten  zijn?  Bovendien,  zoo  
 wij  ons  de  geheele  delta  yan  Soerabaja  wegdenken  en  er  een  
 zeeboezem  voor  in  de  plaats  stellen, blijven de ruinen van Madja-  
 pabit  toch  nog  eenige  palen  yan  het  strand  verwijderd.  De  ver-  
 andering  die  de  bodem  aan  den  mond  der  Brantas  ondergaan  
 heeft,  moet  zieh  dus  nog  verder  dan  de  tegenwoordige delta uit-  
 strekken,  of  wij  zullen  toch  nog  verplicht  blijven ons aan de golf  
 van  Madjapahit  eene  haven  te  denken die nog een aanmerkelijken  
 afstand  van  de  hoofdstad  verwijderd was. En wanneer wij  dan toch  
 gedwongen worden de getuigenis der inlandsche kronieken zoo ruim  
 op  te  vatten,  dan  kan  die  haven  ook  nog  wel  wat  verder  zijn  
 verwijderd  geweest;  dan  kan  misschien  Q-resik  als  de  plaats  
 worden  aangemerkt  waar  de  Madjapahitsche  vloten in zee staken.  
 Eindelijk  liggen  dan  toch  in  alle  gevallen  de  ruinen  van  Tjandi  
 Pari  op  de  delta,  en  ofschoon  zij  zeker  niet  zeer  oud zijn,  blijft  
 het  toch  misschien  eenigszins  moeilijk  in  verband  met  de  hypothese  
 van  Junghuhn  een  geschikt  tijdstip  voor  de  stichting  dier  
 tjandi’s  te  vinden. 
 Wat  van  de  oude  hoofdstad  nog  overig  is  en  onder  de  waar-  
 neming  van  vluchtige  bezoekers  valt,  is  dikwijls  met  meer  of  
 minder  uitvoerigheid  beschreven  *);  maar  ons  ontbreekt  omtrent  
 de  ruinen  van  Madjapahit  een  opzettelijk  onderzoek  dat  aan  de  
 eischen  der  oudheidkunde  voldoet. Wij  mögen  het  eerlang  van  
 de  hand  van  den  heer  Wiselius  verwachten,  die  daarvoor  een  
 schat  van  bouwstoffen  heeft  bjjeengebracht.  Dat  de  taak nog on-  
 vervuld  bleef,  is  minder  te verwonderen,  daar deze overblijfselen  
 grootendeels  de  kunstwaarde  en  schilderachtige  schoonheid  missen  
 ,  waardoor  zieh  de  ruinen  van  den  Dieng, van Bärä Boedoer 
 b   Zie  o.  a.  Domis  in  de  Oosterling,  I I .   1.  90;  Junghuhn,  T.  v.  N.  I .   VI.  2.  
 377;  v.  Hoevell,  Reis  over  Java,  I .   178;  T.  v.  N.  I .   1859.  I .   475;  Brumund,  
 Indiana.  I I .   256.  Hier  en  daar  heb  ik  bijzonderheden  ontleend  aan  Wiselius  MS. 
 en  van  Prambanan  onderscheiden,  al  zijn  zij  door hun kolossalen  
 omvang  der  grootheid  van  Madjapahit  niet  onwaardig. 
 De  bouwvallen  der  oude  hoofdstad  liggen  in  het  district  Mä-  
 djä-ageng,  ten  Z. W.  van  MädjäkSrtä.  Men  volgt  acht  palen  ver  
 den  met  steenen  uit  de  ruinen  geplaveiden  weg  die  van  laatst-  
 genoemde  plaats  naar  de districts-hoofdplaats Ngoemplak, eertijds  
 Wiräsäbä,  voert  en  slaat  dan  aan  de  linkerzijde  een  zijpadin,  
 dat  u  na  weinige  schreden  voor  den  eersten  bouwval  brengt,  
 die  thans  onder  den  naam  van  Tjandi  Pasar of Tjandi Waringin  
 bekend  is.  De  laatste  naam  is  ontleend  aan  de  prächtige  
 waringinboomen  die  hunne  kruinen  boven  de  ruinen  verhef-  
 fen  en  door  hunne  tusschen  het  gesteente  dringende  lucht-  
 wortels  niet  weinig  tot  de  slooping  hebben  bijgedragen.  Bij  
 den  eersten  opslag  meent  men  slechts  een  vormloozen  steenhoop  
 te  zien;  bij  nadere  beschouwing  herkent  men  er  de  overblijfselen  
 eener  poort  in,  waarvan  de  aan  de  binnenzijde  gladde  zij-  
 muren  12  voet  van  elkander  verwjjderd  zijn,  ofschoon  thans  die  
 tusschenruimte  tot  eene  aanzienlijke  hoogte  met  van  de  boven-  
 deelen  afgebrokkelde  steenen  is  opgevuld.  Aan  de  buitenzijde  
 ziet  men  nog  sporen  van  uitstekend  lijstwerk  en  van  een  nis.  
 De  fondementen  en  onderste  steenlagen  bestaan  uit  trachietblok-  
 ken;  maar  daarop  verrees  een  gebouw  van  de  roode  gebakken  
 steenen  die  ik  reeds  zoo  dikwijls  vermeld  heb.  Die  steenen,  
 overigens  voortreffelijk  van  hoedanigheid,  laten  zieh  altijd  licht  
 uit  elkander  nemen:  daar  de  oude  Javaansche  bouwmeesters  
 geen  kalk  of  cement  gebruikten,  maar  de  gebakken  steenen  
 slechts  door  wrijving  op  elkander  deden  kleven,  zooals  reeds  
 vroeger  ’)  werd  aangeduid.  De  gehouwen  steenen  werden  door  
 in  elkander  passende  richels  en  gleuven  verbonden. 
 Tjandi  Pasar  wordt  voor  een  der  buitenpoorten  van  den  kra-  
 ton  hetzij  van  den  Oppervorst  of  van  een  der  prinsengehouden;  
 want  de  voorstelling  die  de  heer  v.  Hoevell  ons  van  de  stad  
 geeft,  zal  zeker  zeer  na  aan  de  waarheid  komen.  „Madjapahit,“  
 zegt  hij,  „was  een  verzameling  van  kratons  voor  hooge  persob  
 Blz.  103,