
 
        
         
		die  met  de  zaak  erg  verlegen  was,  totdat  hem  ter  oore  kwam  
 dat  in  Kadoe  een  onderdaan  van  den  Sultan  door  een  onder  den  
 Soesoehoenan  staand  hoofd  was omgebracht en dat nu ook  de  vorst  
 van  Jogjakarta  op  zijne  beurt  bet  leven  van  den schuldige eischte.  
 De  Gouverneur  stelde  nu  voor  de  twee  moorden  tegen  elkander  
 te  lafen  op wegen,  en  daar  dat  denkbeeld  omhelsd  werd,  ont-  
 kwamen  beide  schuldigen  aan  de  verdiende  straf.  Doch  in  Februar! 
   1810  maakte  de  Raden  zieh  aan  een  nieuwe  euveldaad  
 schuldig.  Om  zieh  te  wreken  over  eenige  roovenjen  die  door on-  
 derdanen  van  Soerakarta  in  zijn  gebied  gepleegd  waren,  liet  hij  
 de  desa’s  Ngebel  en  Sekedok  in  Pänärägä  door  eene  gewapende  
 bende  plünderen  en  verbranden,  waarbij  twee  onderdanen  des  
 Soesoehoenans  omkwamen  en  een  derde  gewond  werd.  Het  beklag  
 van  dezen  vorst  bij  den  Sultan  bleef  weder  zonder  vrucht.  
 Hij  wendde  zieh  daarom  rechtstreeks  tot  den  Gouverneur  Gene-  
 raal,  maar  terwijl  deze  voor zijn beschermeling voldoening eischte,  
 vroeg  de  Sultan  dat  de  zaak  door  eene  gemengde  Commissie  
 ten  overstaan  van  Europeesche  afgevaardigden  zou  onderzocht  
 worden.  Aan  die  vordering  werd voldaan; maar ofschoon de Raden  
 schuldig  werd  bevonden,  werden  ook  tegen  Soerakartasche hoof-  
 den  soortgelijke  beschuldigingen  ingebracht  en  daardoor  de  af-  
 doening  op  de  lange  baan  geschoven  ').  Maar  terwijl  deze  zaak  
 hangende  was,  werd  Daendels  meer  en  meer  overtuigd  dat  de  
 Sultan,  die  zijne  krijgsmacht  verdubbeld  en  13000  man  te  Jogjakarta  
 bijeengetrokken  had,  vijandige  bedoelingen  koesterde,  
 en  dat  ook  de  Raden  Ränggä  er  naar  streefde  zieh  tot  souverein  
 vorst  van  een  deel  van  Java  te  doen  uitroepen.  De  Maarschalk  
 verdacht  hem  van  zieh  tot  zijne  oogmerken  te  bedienen  van  eene  
 kabaal,  zooals  zij  zelden  aan  de  Javaansche  hoven  ontbreken,  
 en  waarvan  hij  ons  de  volgende  voorstelling  geeft. 
 De  Sultan  had drie  vrouwen,  waarvan  wij  er twee, wier zonen  
 elkander  de  opvolging  betwist  hadden,  reeds  vroeger  leerden  
 kennen2).  Doch  in  de  laatste  jaren  was  hij  geheel  onder  den  
 invloed geraakt van eene  derde vrouw, die, terwijl zij te  Soerakarta  
 den kost won met het verkoopen van vruchten, door hare ongemeene 
 >)  Daendels,  Staat.  95  v.;  T.  v.  N  I .  VI.  3  137  r .,  145  v.  a)  Blz.  509  vv. 
 schoonheid  het  oog  van  den  vorst  tot  zieh  had  getrokken,  en  
 toen  zij  als  goendik  in  den  harem  was  opgenomen,  door  hare  
 schranderheid  hem  zoozeer  beheerschte,  dat  hij  haar  onder  den  
 naam  van  Ratoe  Kentjana  W oelan  tot zijne derde gemalin verhief.  
 Hiermede  nog  niet  tevreden  wenschte  zij  ook  een  harer  kinderen  
 den  troon  te  zien  bestijgen,  en  daar  zij  geene  zonen  had,  bood  
 een  huwelijk  van  eene  harer  dochters  daartoe  de  eenige  kans.  
 Zij  huwde  dus  hare  oudste  dochter  uit  aan  Pangeran  Nätä  Di-  
 ning-Rat,  zoon  van  des  Sultans  broeder  Nätä  Koesoemä, en wist  
 daardoor  ook  dezen  laatsten  ervaren  en  sehranderen  prins,  die  
 tot  dusverre,  juist  omdat  de  Sultan  hem  haatte  en  vreesde,  de  
 vriend  der  Europeanen  geweest  was,  op  hare  hand  te  krijgen.  
 Nu  moest  natuurlijk  de  Sultan  tegen  den  Kroonprins  worden  
 opgezet,  en  de  eerste  gevolgen  daarvan  openbaarden  zieh  in  de  
 afzetting  van  den  Rijksbestuurder,  Danoe  Redjä,  die  met  de  
 volle  zuster  van  den  Kroonprins  gehuwd  was. 
 Daendels  achtte  zieh geroepen voor den verstooten Rijksbestuurder  
 in  de  bres  te  springen  en  daardoor  tevens  den  toeleg  om  de  
 opvolging  veranderd  te  krijgen,  te  venjdelen.  Hij  vorderde  dus  
 van  den  Sultan  het herstel van den Rijksbestuurder, maar ofschoon  
 deze  zijne  waardigheid  herkreeg,  klaagde hij  dat hij den vroegeren  
 invloed  geheel  had  verloren. 
 Daar  de  Sultan  alle  verkeer  tusschen  de  Hofgrooten  en  de  
 Europeanen  verboden  had, vormde Danoe Redjä het eenige kanaal  
 waardoor  de  Minister,  en  dus  ook  de  Landvoogd,  met  dezaken  
 van  het  Jogjakartasche  hof  bekend  werden.  Het  was  ten gevolge  
 der  längs  dien  weg  verkregen  inlichtingen,  dat  Daendels  de  
 verschillende  rooverijen  en  geweldenanjen  die  omstreeks  dezen  
 tijd door onderdanen van Jogjakarta in de aan Nederland behoorende  
 residentien  Samarang,  Pekalongan  en Rem bang gepleegd werden,  
 gelijk  ook  de  in  Djapan  aangewende  pogingen  om  Europeesche  
 militairen tot desertie te verleiden, toeschreef aan de samenspanning  
 van  Nätä  Koesoemä  en  Kentjänä  Woelan  met  Raden  Ränggä  
 wier  gezamenlijke  invloed  hij  als  de  oorzaak  der weerspannigheid  
 van  den  Sultan  aanmerkte.  Zeker  is  het  dat  de  Pangeran  Nätä  
 Di-ning-Rat  op  dat  tijdstip  aan  het  hof  veel  vermocht  en Danoe 
 n -   3§