
 
        
         
		veroverd  en  aan  verwoesting  prjjs  gegeven;  de  bevolking  ver-  
 huisde  grootendeels  naar  andere  streken,  en  van  dat  oogenblik  
 verliest  deze  plaats  veel  van  hare  beteekenis.  Mas  Djolang,  de  
 tweede  zoon  van  den  vorst  van  Mataram,  die  zicb  in  den  strijd  
 onderscheiden  en  eene  wonde  bekomen  had,  werd  bij  deze  
 gelegenheid  als  troonsopvolger  aangewezen.  Hij  is  dezelfde  dien  
 de  babads,  naar  de  plaats  waar  hij  begraven  werd,  gewoonlijk  
 Panembahan  Krapjak  of  Seda  Krapjak  noemen.  Aan  Pangeran  
 Poeger,  ’svorsten  oudsten  zoon,  werd  later  het  bestuur over het  
 onderworpen  Demak  gegeven.  Deze  beschikkingen  hebben,  gelijk  
 te  verwachten  was,  na  den  dood  van  den  Senäpati  nieuwe  be-  
 roerten  en  verwikkelingen  veroorzaakt. 
 In  1589  voerde  4e  vorst  van  Mataram  weder  krijg  tegen  
 het  hoofd  van  Djipang,  wiens  leger  verslagen  werd  in  den  slag  
 van  Kalidadoeng,  waarna  een  groot  deel  der  bevolking  gevan-  
 kelijk  werd  weggevoerd.  En  nog  later  werd  hij  door een opstand  
 in  Kediri  en  Pasoeroean  op  nieuw genoodzaakt het veld te kiezen.  
 Ditmaal  werd  hij  door  de  overmacht  zijner tegenstanders genoodzaakt  
 naar  zijne  hoofdstad  terug  te  trekken;  doch  zijn  beleid  
 stelde  hem  in  staat  hun  zonder  verlies  te  ontkomen.  Den tegen-  
 stand  der  oostelijke  gewesten  geheel  te  breken,  schijnt  hem  
 echter  in  den  ganschen  loop  zijner  regeering  niet  gelukt  te  zijn.  
 Ik  vermoed  dat  hij  hunne  onderwerping  heeft  willen afwachten,  
 alvorens  zieh,  naar  het  voorbeeld  van  den  Sultan  van  Padjang,  
 den  Sultanstitel  door  den  priestervorst  van  Giri te laten opdragen.  
 Het  schijnt  althans  zeker,  dat  hij  zelf  en  zijn  eerste  opvolger  
 zieh  met  den  titel  van  Panembahan  vergenoegd  hebben,  en  dat  
 eerst  zijn tweede opvolger Ageng den titel van Sultan heeft gevoerd,  
 die  door  volgende  vorsten  met  den  nog  weidscheren  van  Soesoe-  
 hoenan  is  verwisseld. 
 De  stichter  van  het  rijk  van  Mataram  overleed  in  1601  
 negentien  jaren  na  den  dood  van  den  Sultan  van  Padjang,  en  
 vijftien  jaren  nadat  hij  de  regalia  van  Padjang  naar Mataram had  
 overgebracht. 
 In  deze  sehets  der  lotgevallen  en  veroveringen van den stichter  
 van  het  rijk  van  Mataram,  heb  ik  getracht  uit  de  verschillende 
 berichten  zoo  goed  mogelijk  een  samenhangend geheel te maken;  
 maar  ofschoon  ik  mij  overtuigd  houd  dat  de  hoofdtrekken  met  
 de  waarheid  overeenkomstig  zjjn,  is  het  onmogelijk  in  te  staan  
 voor  de  juistheid  der  bijzonderheden  en  van  de  chronologische  
 orde  der gebeurtenissen.  ’t Is ons trouwens reeds genoeg gebleken,  
 dat  de  Javaansche  babads  met  hunne  fantastische voorstellingen,  
 hunne  verwarringen  en  tegenstrijdigheden,  nauwelijks  voor  de  
 geschiedenis  bruikbaar  zijn,  waar  ons  gelijktijdige  getuigenissen  
 van  Europeesche  schrijvers  ontbreken,  zooals  ten  opzichte  der  
 geschiedenis  van  den  stichter  van  Mataram  in  den  volstrektsten  
 zin  het  geval  is. 
 De  Senäpati  Soetä  Widjäjä,  Panembahan  van Mataram, is een  
 der  lievelingshelden  van  de  Javaansche  kroniekschrijvers,  en  zij  
 zijn  onuitputtelijk  in  den  lof  van  zijne  dapperheid,  zijn  beleid  
 en  zijne  kennis van krijgszaken,  ofschoon  zij  de wijsheid en gema-  
 tigdheid  van  zijn  bestuur  vooral  toeschrijven  aan  de  raadgevin-  
 gen  van  zijn  oom  Djoeroe  Martani  of Mändäräkä.  Het  kon  ook  
 nauwelijks  uitblijven,  dat  zij  voorspellingen  en  wonderen  in  zijn  
 levensloop  weefden  en  een  geslachtsregister  voor  hem uitdachten  
 dat  hem  van  den  laatsten  Brä  Widjäjä  van  Mädjäpahit  doet  
 afstammen.  Wellicht  heeft  hij  zelf  reeds  op die verheven afkomst  
 aanspraak  gemaakt,  maar  geen  verständig  man,  die  eenigszins  
 met  de*  buitensporige  verdichtseien  in  de  Javaansche  geslachts-  
 registers  bekend  is  *),  zal  daaraan  eenige  historische  waarde  
 toekennen.  De  Javanen  zjjn  de grootste aanbidders van het succes.  
 De  gewetenlooze  schurk  die  zieh  door  bloed  en  verraad  een  weg  
 tot  den  troon  baant,  wordt  in  hunne  oogen  de  uitverkorene  der  
 Voorzienigheid.  Zij  omringen  zijne  wieg  met  de  voorspellingen  
 zijner  toekomstige  grootheid  en  laten  hem,  bij  elke  gewichtige  
 wending  van  zijn  lot,  bovennatuurlijke  wenken  ontvangen  die  
 hem  op  nieuw  van  zijne  grootsche  bestemming  verzekeren.  En  
 dit  is  hun  niet  genoeg;  hij  moet  ook  door  zijne geboorte wettige  
 aanspraak  op  de  regeering  hebben,  en  de  lompste  verdichting  
 eener  vorstelijke  afkomst  wordt  genoegzaam  gestaafd  geacht, 
 ')   Vgl.  Cohen  Stuart  in  T.  v.  N.  I .  1869.  I .  354.