
 
        
         
		vroegere  en  latere  adviezen  maakt  het  zeer  twijfelachtig,  of  de  
 behoeften  der  schatkist  en  de  wensch  des  Konings  naar spoedige  
 remises  aan  de  eerste  conceptie  van  dit  stelsel  niet meer aandeel  
 hadden,  dan  de  overtuiging  van  zijn  stichter,  ofschoon  het  niet  
 twijfelachtig  is  dat  deze  het  later  met  hart  en  ziel  heeft  voor-  
 gestaan  en  verdedigd.  Elout,  die  zieh  met  deze  nieuwe  wending  
 der  koloniale  politiek  niet  kon  vereenigen,  trad  af;  van  den  
 Bosch  vertrok  naar  Indie  en  aanvaardde  het  bestuur  den  16den  
 Jan.  1830.  Toen  den  28sten  Maart  daaraanvolgende  de  gevan-  
 genneming  van  Dipà  i l egära  een  einde  aan  den  krijg  had  ge-  
 maakt,  kon hij weldra de handen aan het werk slaan. Het uitbreken  
 der  Belgische  revolutie  in  Augustus  van  hetzelfde  jaar,  deed  
 door  zijne  gevolgen  de  behoeften  der  schatkist  ontzettend stijgen.  
 Het  is  als  de  wäre  reden  te  beschouwen,  waarom  een  stelsel,  
 dat  eigenlijk  slechts  tot  tijdelijke schatkistvulling strekken moest,  
 zulke  diepe  wortelen  schoot,  dat  het  langen  tijd  tegen  de  slagen  
 der  hevigste  oppositie  bestand  bleek  '). 
 Het  leidende  beginsel  van  van  den  Bosch  schijnt  uitgesproken  
 in  zjjne  Stelling,  dat,  volgens  de  oude  instellingen  der  Javanen,  
 de  verplichtingen  door  de  sikeps  of  hoofden  der tjatjah’s 2) jegens  
 den  Souverein  te  vervullen,  eigenlijk  berustten  op den grond door  
 hen  en  hunne  onderhoorigen  bewerkt,  en  de  Souverein  recht  
 had  van  iederen  sikep  een  zeker  deel  der  opbrengst  van  zijn  
 grond  als  schatting,  of  het  aequivalent  daarvan  in  persoonlijke  
 diensten,  te  vorderen.  Hij  schat  dat  deel  in  zjjne  bekende Memorie  
 van  1834  3)  op  ì   4)  van  den  oogst  of  66  dagen  arbeid.  Het  
 is  vreemd  zulke  bepaalde  cjjfers  te  zien  aangegeven  tegenover  
 alles  wat  van  de  eindelooze  plaatselijke  verscheidenheden  en  de  
 grenzelooze  willekeur  der  afpersingen  van  de  Javaansche vorsten 
 *)  Ik  verwijs  hier  kortheidshalve  alleen  naar  de  artikelen  van  den  heer  G.  H. Betz,  
 onder  den  titeP  »het  Koloniaal  vraagstuk,”  geplaatst  in  het  T.  v.  N.  I.  1868,  D.  I,  
 en  Pierson,  Kol.  Polit.  79—87. 
 2)  Zie  over  deze  benamingen  D.  I,  bl.  660,  en  Dl.  I i ,  bl.  452. 
 3)  Die  Memorie  is  uitgegeven  in  Bijdr.  t.  d.  I.  T.,  L.  en Vk.  N. V. VII, 295—481.  
 Een  uittreksel,  bekend  onder  den  naarn  van  »Zakelijke  extracten”,  is  -opgenomen  in  
 Stbl.  1834,  n°  22. 
 4)  Zoo  staat  in  de  »zakelijke  extracten” ;  j-,  zooals  in  de  aangehaalde  uitgave  der  
 //Memorie”,  bl.  347,  gelezen  wordt,  zal  wel  een  drukfout  zijn. 
 en  hoofden  bekend  is.  Men  komt  in  verzoeking  te  gelooven,  dat  
 van  den  Bosch  alleen  daarom  hunne  heffingen  op  h  stelt,  omdat  
 hij  zelfzich  met  de afzondering van  i   der  rijstvelden  ten  behoeve  
 der  teelt  van  producten  voor  de  Europeesche  markt  meende  te-  
 vreden  te  moeten  stellen  *).  Inderdaad  noemt  hij  later  als  
 grondslagen  van  zijn  stelsel:  dat  elke  dessa  die  i   harer  velden  
 voor  zulke  gewassen  bestemde,  zonder  daaraan  meer  arbeid  
 dan  aan  hare  rijstcultuur  te  besteden,  niet  slechts  van  de  land-  
 rente  zou  zijn  vrijgesteld,  maar  ook  genieten  zou  wat  het  ge-  
 leverde  product  bij  taxatie  blijken  zou  boven  het  bedrag  der  
 landrente  te  zullen  opleveren,  terwijl,  in  geval  van  misgewas,  
 voor  zoover  dit  niet  aan  de  traagheid  of  zorgeloosheid  van  den  
 inlander  was  te  wijten,  de  Regeering  de  schade  zou  dragen.  
 Zooals  de  zaak  hier  wordt  voorgesteld,  schijnen  vrije  overeen-  
 komsten  met  de  dessa’s  bedoeld te  zijn,  en  doet  niets vermoeden,  
 dat  het  stelsel  op  gedwongen  arbeid  zou  uitloopen. 
 Zelfs  voor  hen  die  in  het  cultuurstelsel  een  weldaad  zoowel  
 voor  Java  als  voor  het  Moederland  zien  —  voor  Java  omdat  
 het  de  Javanen  tot  den  arbeid  opleidde,  voor  het  Moederland  
 omdat  het  zijne  schatkist  vulde — moet  dunkt  mij  de  hypocrisie  
 stuitend  zijn  waarmede  het  werd  ingevoerd.  Yoor  den  schijn  en 
 l)  ln   een  nota  van  8  Maart  1831  (v.  Deventer,  I I .  257)  zegt  van  den  Bosch,  dat  
 de  Javaansche  vorsten,  als  zij  onbebouwde  gronden  aan  de  dessa’s  ter  bebouwing  af-  
 stonden,  zieh  doorgaans  -|  of  der  gronden  voor beb ielden  en  daardoor  in  ieder  
 dorp  markgenooten  waren,  en  dat  hunne  aanspraak  op  een  gedeelte  van  de  opbrengst  
 der  velden  daaruit  ontstond,  dat  zij  hun  deel  van  den  grond  aan  de  gezamenlijke  
 dorpsbewoners  in  vruchtgebraik  gaven.  Uit  deze  voorstelling,  daargelaten  alle  andere  
 bezwaren  die  zieh  daarbij  aan  den  geest  opdringen,  zou,  dunkt  mij,  volgen,  dat naar-  
 mate  het  oorspronkelijk  aandeel  van  den  Souverein  in  den  grond  grooter  was  geweest,  
 hij  ook  grooter  opbrengst  zou  gevorderd  hebben.  Reeds  hieruit  is  het  duidelijk  dat  dat  
 JL  uit  de  lucht  gegrepen  is.  Daarentegen  rust  op  de  hier  genoemde  bedragen  van  
 !  2.  of  4-  de  verdenking,  dat  zij  eenvoudig  aan  RafB.es’  classificatie  der  velden  voor 
 de  landrente  zijn  ontleend.  Het  komt  mij  voor  dat  niets  meer  misleidend  is,  dan  het  
 air  dat  v.  d.  Bosch  zieh  in  al  zijne  nota’s  en  memoriön  geeft,  van  de  Javaansche  
 instellingen  en  gebruiken  volkomen  te  kennen.  Het  vag«,  het  onderling  strijdige,  het  
 historisch  onmogelijke  van  vele  zijner  beweringen  is  het  beste  bewijs  dat  zij  pour  le  
 besoin  de  la  cause  zijn  uitgedacht.  ln   zijne  polemiek tegen Merkus  beschreef v. d. Bosch  
 zijne  eigene  methode  van  redeneering  in  scherp  geteekende  trekken;  hij  dwaalde slechts  
 daarin,  dat  hij  ze toekende aan zijne tegenpartij.  Zie bij van Deventer, I I. 254, de woorden :  
 »Het  zijn  juist  deze  soort  van  redeneeringen,”  enz.  Zeer  verdient  hier  vergeleken  te  
 worden  van  Soest,  Geschiedenis  van  het  kultuursteisel,  I I .  94  vv.