
 
        
         
		tempel  liggen  nog  eenige  groote  lingga-pedestallen,  waarvan  een  
 onafgewerkt. 
 De  twee  ruinen  die  nevens  den  beschreven  tjandi  liggen,  zijn  
 thans  slechts  onkenbare  steenboopen.  De  heer  Bik  vond  daarbij  
 een  Nandi  en  een  zonnewagen  liggen,  Brumund  merkte  er  ook  
 drie  lingga-pedestals  op.  De  vierde  tjandi  is  reeds  gebeel  inge-  
 stort;  voor  eenige  jaren  stonden  nog  brokken  van  den muur, be-  
 dekt met merkwaardige  basreliefs.  Deze  tempel  stamde  klaarblij-  
 kelijk  uit  een  ander  —  vermoedelijk  een  jonger  —  tijdvak  dan  
 de  andere. Hij was niet gelijk deze uit groote  tracbietblokken, maar  
 uit  kleinere  stukken  van  een  soort van witten kalksteen gebouwd;  
 het  beeidwerk  had  niet  de  gewone  volle  vormen der Hindoebeel-  
 den,  maar  had  meer  overeenkomst  met  de  hoekige,  karikatuur-  
 achtige  poppen  der  Javaansche  wajangs.  Yerderop  vindt  men bij  
 de  Kali  Klampo  nog  fondementen,  uit  roode  gebakken  steenen  
 bestaande.  Doch  zulke  fondementen  vindt  men  op  vele  plaatsen  
 in  den  omtrek;  zij  hebben  aanleiding  gegeven  tot de voorstelling  
 van  een  ringmuur  die  de  geheele  stad,  volgens  anderen  het  ge-  
 heele  rijk  Singäsari  omgaf,  ja ,  volgens  de  Javaansche  legenden, 
 over  de hoogste  toppen  van  den  Kawi,  den  Tengger  en  den 
 Smeroe  zou  hebben  geloopen,  zoodat  hij  den  Chineeschen  muur  
 zou  hebben  te  schände  gemaakt. 
 De  Singäsarische  oudheden  kunnen  wel  als  de  ongelukkigste  
 van  Java  beschouwd  worden;  met  geene  andere  is  op zoo onver-  
 antwoordelijke  wijze  gesold.  De  tjandi-steenen  zijn  op  groote  
 schaal  tot  nieuwere  bouwwerken  aangewend,  het  overgeblevene  
 is  op  de  willekeurigste  wijze  veranderd  en  mishandeld,  alle  
 intelligente  zorg  voor  de  bewaring  heeft  ontbroken,  en  in  een  
 tjjd  toen  de  Javasche  oudheden  nog  geen  voorwerp  van  ernstige  
 studie,  maar  van  bloote  liefhebberij  waren,  is  schier  alle  beeidwerk  
 dat  vervoerbaar  was, weggesleept;  en  schoon  hetgrootendeels  
 in  verzamelingen  is  te  recht  gekomen,  heeft  he t,  daar 
 men  de  herkomst  doorgaans  niet  meer  kan  aanwijzen,  zijne  
 waarde  voor  het wetenschappelijk onderzoek grootenaeels verloren. 
 Mijn  bestek  laat  niet  toe  bij  al  de  tallooze  over  den  bodem  
 van  Pasoeroean  verspreide  overblijfselen  der oudheid stil te staan; 
 maar  sommige  zijn  te  merkwaardig,  dan  dat  zij  ook  bij  een  
 vluchtig  overzicht mögen  voorbijgezien worden.  In de eerste plaats  
 reken  ik  hiertoe  de  overblijfselen  eener  uitgestrekte  versterking  
 uit  den  Hindoe-tijd,  bekend  onder  den  naam  van  Koeta  Bedah.  
 Zij  liggen  een  weinig  ten  oosten  van  Malang,  in  den  hoek  die  
 door  de  samenvloeiing  van  de  Bongo  met  de  Brantas  gevormd  
 wordt.  Het  noorder  front  was  gedekt  door  eene  gracht,  die  tus-  
 schen  de  beide  rivieren  gegraven  was.  Men  vindt  hier nog groote  
 steenhoopen  en overblijfselen van muren.  De steenen zijn gebakken  
 en  van  denzelfden  vorm  en  grootte  als de steenen van Mädjäpahit,  
 dat  wil  zeggen  15  duim  lang,  6  duim  breed  en  drie  duim  dik.  
 De  Koeta  Bedah  is  thans  voor  de  inlanders  eene groeve, die hun  
 goed  gebakken  steenen  voor  het  grijpen  geeft. 
 Niet  minder merkwaardig  om  hunne  Hindoe-overblijfselen  zijn  
 ook  het  dal  van  Batoe  en  het  hoogland  van  Ngantang  in  den  
 noordwestelijken  hoek  van  Pasoeroean *).  Om  niet  te  spreken  
 van  de  beeiden  die  voor  de  pasanggrahan  van  Batoe  liggen,  
 wijs  ik  op de  een  kwartier  west  van  die stad gelegen badplaats te  
 Ngaglik,  waar  de  waterstralen  stroomden  door  de  borsten  van  
 een  vrouwenbeeld  en  door  acht  andere  spuiers  met  een  door-  
 boord  kroonstuk,  aan  de  opening met een zittend beeldje en eenig  
 lofwerk  versierd.  Grehouwen  en  groote  roode  gebakken  steenen  
 vindt  men  hier  in  overvloed;  maar  de  vorm van het oude gebouw  
 is  niet  meer  te  herkennen,  daar  van  de  steenen  een  nieuwe  
 vijverkom  is  vervaardigd,  waarbij  men  de  oude  waterloozers  als  
 Ornamenten  heeft  aangewend.  Drie  palen  verder  staan,  bij  de  
 minerale  bronnen  van  Singoriti,  de  overblijfselen  van een tjandi,  
 bestaande  uit  een  terras,  de muurbrokken  van  een kleinen tempel  
 die  daarop  verrees,  en  eenig  zwaar  beschadigd  beeldhouwwerk,  
 waaronder  een  Doerga,  een  Granesa,  een  Lingga  en  twee  Banas-  
 pati’s  kunnen  herkend  worden.  Andere  overblijfselen  liggen  in  
 den  omtrek,  maar  het  geheel  is  weder  door  later  hand  op  de  
 willekeurigste  wijze  veranderd  en  vervormd. 
 Br  ligt  weder  eenig  Siwaietisch  beeidwerk  vöör  de  pasang- 
 >1  Zie  Dl.  t .  99. 
 II.