
Java niet op eens door de Hindoes is overheerd, maar dat de
stroom der volksverhuizing, na eenmaal den weg naar Java te
hebben ingeslagen, zieh met längere of kortere tusschenpoozen
gedurende eene reeks van eeuwen in dezelfde richting heeft bewogen
; en men heeft zelfs eenig recht om den gedurigen toevloed
van Wong Keling ') of bewoners van de kust van Koromandel
naar Java en andere eilanden van den Archipel, die nog zoo
sterk was in den tijd der O. Indische Compagnie, voor eene ge-
wijzigde voortzetting van hetzelfde verschijnsel te houden. Yolgens
verschillende Javaansche overleveringen kwamen reeds de oudste
Hindoe-kolonisten uit Keling, en wij weten van elders dat daar
van oudsher, reeds lang vóór deze kolonisatie van Java, een zetel
van handel en scheepvaart was ä). De westmoeson moest de
Hindoesche zeevaarders als van zelve naar de Indische eilanden
voeren, zoodat de natuur zelve den stroom der volksverhuizing
in die richting voortstuwde. Ook de Wong Keling van later tijd
kwamen gewoonlijk met den westmoeson naar Insulinde, en
ofschoon de meesten met den oostmoeson terugkeerden, na hunne
handelszaken verricht te hebben, hieven er toch ook niet weinigen
gevestigd, die door verbintenissen met inlandsche vrouwen
de stamvaders der nog aanwezige Klingaleesche kolonien op de
Indische eilanden geworden zijn. Gelijk nu die Klingaleezen,
zelven Mohammedanen , tot de verbreiding van den Islam onder de
bevolking van Insulinde hebben bijgedragen, zoo hebben ook de
oude Hindoe-kolonisten de verschillende vróeger in Hindostán
heerschende godsdienststelsels of godsdienstvormen derwaarts over*)
Wong (Mal. Orang) beteekent m e n s c h e n , Keling is de Jav. en Mal. vorm voor Ka-
linga, den onden naam van een deel der kost van Koromandel. De European en noemen die
Orang Keling veelal Klinganeezen of Klingaleezen, soms ook Mooren. Zie Pijnappel,
Geogr. N. I . 2e dr. 59.
2) Lassen, Ind. Alterthumsk. I. 168, noot 3, I I . 543. Voor *t overige belet de
inscbeping van Kalinga geenszins dat de emigranten die zieh oudtijds naar Java be-
gaven, hoofdzakelijk uit meer noordelijke gewesten afkomstig waren (zie D. I , bl.
410). Wij weten niets omtrent de eigenlijke aanleiding tot die volksverhuizing, maar
onder welk deel ook der bevolking van Hindostán de zucht tot verhnizing naar de
Indische eilanden mocht ontwaken, hetlaat zieh begrijpen dat zij zieh in de van ouds
bekende havens van Kalinga tot den tocht inscheepten.
gebracht. Het is dus duideljjk dat, zoo wij de geschiedenis van
de ontwikkeling der godsdienstvormen in Hindostán met voldoende
zekerheid kenden, zij ons , in verband met de op Java aanwezige
monumenten, een leiddraad zou in handen ge ven om de tijdsorde
waarin de verschillende groepen van Hindoe-kolonisten naar Java
kwamen en invloed op den toestand van dat eiland begonnen te
oefenen, met meerdere juistheid aan te wijzen.
Ongelukkigerwjjze bezitten wij vrij wat beter middelen om met
de leerstellingen, dan om met de geschiedenis der Indische godsdienststelsels
vertrouwd te worden, zooals trouwens niemand be-
vreemden kan die weet, hoezeer bij de Indische volken het spe-
culatieve en mystische element op den voorgrond treedt, enhoe
onverschillig zij zijn omtrent de historische werkelijkheid. En zoo
zal het ons dan ook onmogelijk blijken, zelfs met dit hulpmid-
del een zekeren grondslag voor de oude geschiedenis van Java
te vinden, voor zoover men daaronder een geregeld verhaal der
voornaamste gebeurtenissen naar tijdsorde verstaat. Indien wij ons
echter willen tevreden stellen met de gelegenheid om hier en
daar in het volksleven en de toestanden van het oude Java een
wat dieperen blik te werpen, en althans eenige brokken zijner
geschiedenis, zij het dan zonder geregeld overzieht, mächtig te
worden, dan kan de beschouwing van den godsdienst der Hindoe-
Javanen ongetwijfeld daartoe bijdragen. De poging om een schets
daarvan te leveren, mag te minder in dit werk ontbreken, naar-
mate de ontwikkeling der Javaansche maatschappij te meer door
de godsdienstvormen is beheerscht. Maar ik ontveins mij niet dat
de moeilijkheden van dit onderwerp zoo groot zijn en de bij-
zondere kennis die er voor vereischt wordt bij mij zoo gering,
dat er in de uitgebreide taak die ik heb op mij genomen, wel-
licht geen ander gedeelte is waarbij ik de toegevendheid der
lezers in zoo hooge mate behoef.
De oude godsdienst der Arische volken, waarvan wij thans in de
hymnen der Yeda’s nog de zuiverste uitdrukking vinden, was
zuivere natuurdienst, vereering der natuurkrachten, gepersoni-
fieerd in Indra, den hemelgeest, den bliksemdrager en donderaar,
die gebiedt over zonneschijn en regen en de geesten der winden