
 
        
         
		fort  te  Djapara  alleen  door  de  koelbloedigheid  van  den  resident  
 behouden  bleef.  Praboe  Madoeretnä,  zooals  Troenä  Djäjä  zieh  
 naar  zijne  hofplaats  Madoeretnä  ')  liet  noemen,  schreef  zelfs een  
 brief  aan  de  Hooge  Regeering  te  Batavia,  waarin  hij  haar  ver-  
 zocht  zieh  in  zijn  strijd  met  den  Soesoehoenan  niet  te  mengen,  
 terwijl  hij  te  gelijk  in  alle  riehtingen  boden  uitzond  om  de  
 bevolking  tot  erkenning  van  zijn  gezag  over  te  halen. 
 De  Regeering te  Batavia,  herhaaldelijk  door boden van Wängsä  
 Dipä,  den  Javaanschen  regent  van  Djapara,  aangemaand,  om  
 zieh,  volgens  de  bepalingen  van  het  traktaatvan  1646, met  den  
 Soesoehoenan  tegen den gemeenschappelijken vijand  te vereenigen,  
 kon  zieh  niet  langer  ontveinzen,  dat  het  gewicht  der  gebeurte-  
 nissen  een  krachtig  ingrijpen  vorderde.  Zij  besloot  op  den  5den  
 Dec.  1676  reeds  dadelijk  eene  versterking  van  200  man  naar  
 Djapara  te  zenden,  en  zoo  spoedig  mogelijk  eene grootere macht  
 onder  een  aanzienlijk  hoofd  te  laten  volgen.  De  keuze  viel  op  
 den  Raad  van  Indie  Cornelis  Speelman,  die  zjjn naam  door zjjne  
 schitterende  zege  over  de  Makassaren  had  gevreesd  gemaakt.  
 Den  29s*en  December  vertrok  hij  van  Batavia  met  5  schepen  
 en  4  sloepen,  bemand  met  300  Europeescbe  en  400  inlandsche  
 Soldaten,  zoodat  hij,  na  zieh  met  de  reeds  te Djapara aanwezige  
 troepen  vereenigd  te  hebben,  1200  man  onder zijne bevelen had.  
 Het  was  hoog  tijd  voor  krachtige  maatregelen.  De  boden  van  
 Troenä  Djäjä,  die  de  bevolking  overal  opruiden,  waren reeds tot  
 Tjeribon,  ja  tot  Krawang  doorgedrongen,  en  de  gezindheid  van  
 Banten  om  met  hem  gemeene  zaak  te  maken, kwam telkens dui-  
 delijker  aan  het  licht. 
 Aan  Speelman  kleefde  niets  van  dien  geest  van  angstvallige  
 voorzichtigheid,  die  destijds  de  Regeering  te  Batavia  in  zoo  
 hooge  mate  onderscheidde.  Hij  was  een  man  van  snel  en  door- 
 *)  Zie  Valentijn  IV ,  1.  4 5 ,  en  het  zesde  bestek  van zijne kaart van Java. Die schrij-  
 ver  noemt  Madoeretna  de  grootste  en  voornaamste  stad  van  het  eiland  Madoera  en  
 zegt  dat  zij  gelegen  was  tusschen  het  Westerstrand  en  Balega,  op  3  mijlen  afstands  
 van  het  eerste  en  2£  mijl  van  het  laatste.  Een weinig  ten  zuidwesten  van  Madoeretna/  
 lag  Tondjong,  dat  door  een  gegraven  vaart  met  het  bekende  Kamal  verbonden  was.  
 Het  is  onbegrijpelijk  hoe  siecht  en  onvolledig  Madoera  tot  dusverre  is  in  kaart  ge*  
 bracht.  Op  de  tegenwoordige  kaarten  is  van  Madoeretna  en  Tondjong  geen  spoor  te  
 vinden. 
 tastend  handelen,  en  het  ontging  niet  aan  zijn  scherpzienden  
 blik,  dat  het  gehate  en  in  zieh  zelf verdeelde  huis van Mataram  
 zieh  zonder  de  hulp  der  Compagnie  niet  kon  staande  houden,  
 en  dus  nu  het  oogenblik  gekomen  was  om  den  Soesoehoenan  
 voorwaarden  af  te  dwingen,  waardoor de mededinging van andere  
 natien  in  de  havens  van  Java voor goed geweerd en de herhaalde,  
 voor  de  belangen  der  Compagnie  zoo  gevaarlijke  sluiting  dier  
 havens  voor  den  uitvoer  in  het  vervolg  voorkomen  zon  worden.  
 Te  Batavia  koesterde  men  nog  altjjd  van  de  macht  van  den  
 Soesoehoenan  overdreven  begrippen;  Speelman  zag  spoedig  in,  
 dat  hij  geheel  van  de  genade  der  Compagnie  afhankelijk  was. 
 Op  zijne  reize  naar  Samarang  en  Djapara  vond  Speelman  
 gelegenheid Tagal  in  zijne  trouw  aan  den Soesoehoenen te beves-  
 tigen  en  tevens zieh door een bode te vergewissen van de gezindheid  
 van  Tjeribon.  Over  de  duistere  geschiedenis van dit gewest begint  
 omstreeks  dezen  tijd  eenig  licht  op  te  gaan.  Het  duisterst  in die  
 geschiedenis  zijn  de  aanspraken  die  Banten  op  de  Suprematie  
 daarover  maakte,  terwijl  veeleer  de  oude  overleveringen  voor  
 Bantens  afhankelijkheid  van  Tjeribon schijnen  te  pleiten *).  Doch  
 in  die  overleveringen  is  stellig  de  waarheid  met  vele  verdichtseien  
 vermengd.  In  1678 verklaarde de Rijksbestuurder van Banten  
 aan  den  gezant  der  Hooge  Regering,  dat Tjeribon oorspronkelijk  
 tot  Demak  had behoord ’) en door aanhuwelijking aan Banten gekomen  
 was,  maar  dat  het gezag door Mataram in dat gewest uitgeoe-  
 fend  alleen  op  list  en  geweld  berustte 3).  Hoe  dit  zij,  het is ons  
 herhaaldelijk  gebleken,  dat  de  Pangerans  van  Tjeribon werkelijk  
 aan  Mataram  onderworpen  waren  4).  Ook  blijkt  het  dat  zij  ver-  
 plicht  werden  met  velen  hunner  grooten  aan  het hof van Mataram  
 te  vertoeven,  als  een  soort  van  gijzelaars  voor  de  trouw  der  
 bevolking s) ,  terwijl  hun  gebied  in  hun  afwezen  door  een  regent 
 1)  Boven  blz.  198  vv. 
 2)  Ik  houd  dit  voor  juist,  maar  het  geldt  evenzeer  van  Banten  zelf  (zie  boven  bl.  
 200,  269),  en  juist  daarom  verklaart  het  niets. 
 3)  De  Jonge  VII.  CXVIII.  noot;  Speelman  bij  de  Jonge,  VII.  74. 
 4)  Boven  blz.  263,  269,  274,  341. 
 8)  Speelman  bij  de  Jonge,  V II.  74;  Hageman  in T. v . l .   T.  L. en Vk. 1 .175, Handleiding  
 I.  161.