
verhelfen, terwijl deze hem op zijn beurt als Imam huldigde.
Met groote staatsie werd de Tjeribonsche priestervorst bij zijn
vertrek van Demak uitgeleid, en eene maand later toog Raden
Patah zelf naar den herg Djati, gevolgd door tien duizendman,
die eene groote massa bouwmateriaal medevoerden. Zij bouwden
voor den priestervorst eene stad van groote uitgestrektheid, met
muren van twee vademen dikte en drie vademen hoogte, en
noemden haar Tjirebon '), d. i. garnalenwater, „omdat dit de ge-
liefde drank was van Soenan Groenoeng Djati.“
Dit verhaal, hoe ongerijmd ook in de bijzonderheden, zou zeer
wel de juiste verhouding tusschen den Soenan Goenoeng Djati
en Raden Patah kunnen uitdrukken, indien het niet om andere
redenen bedenkelijk was aan den Ijeribonschen vorst eene zoo hooge
geestelijke waardigheid toe te kennen. Men leest daarvan in de
latere geschiedenis niets meer, terwijl daarentegen het geestelijk
gezag der Giri-Gresiksche priestervorsten steeds op den voor-
grond treedt 2). Met deze stond Raden Patah in veel nauwere
betrekking, en daarom verdient het eenvoudig bericht de voor-
keur, dat Raden Patah zieh door Soenan Giri, Soenan Bonang
en Soenan Kali Djägä tot beheerscher der geloovigen liet verklären,
onder den titel van Panembahan Djimboen 3). De titel
1) Men zou misschien dien naam uit het menigvuldig voorkomen der kleine, rebon
genoemde, garnalensoort op de kust van Tjeribon kunnen verklären; maar men schrijft
in het Javaansch ook Tjarebon, Tjerebon of Tierbon. De schrijfwijze T j e r i b o n (in
allen gevalleverre te verkiezen boven C h e r ib o n , dat eene uitspraak van ch als in
het Engelsch vooronderstelt,) is das niet volkomen nauwkeurig, doch wijkt bij toonlooze
uitspraak der ¿.slechts weinig van den goeden vorm af. Ygl. over dezen naam Pijn-
appel, Geogr. v. N. I . bl. 184.
2) Vgl. D. I, blz. 372.
3) Raffles, I I . 143. Soenan Kali Djägä is minder bekenddande anderen-, ofschoon
hij mede genoemd wordt onder de acht soenans die zieh met Raden Patah tegen Ma-
djapahit Verbünden hadden. Terwijl zij te Demak vergaderd waren, daalde, volgens eene
gangbare legende, in hun midden een schapenvacht neder, waarop een groen kleed
van den Profeet lag, voor den aanvoerder in den krijg bestemd. Kali Djägä nam het
kleed o p , dat voor zijne voeten nederkwam, en gaf het aan Soenan Ngoendoerig. Het
graf van S. Kali Djägä wordt gewezen te Kadilangoe bij Koedoes. Zie over hemBru-
mund, Verh. Bat Gen., XXXIII. 169, 172, 174. In plaats van Panembahan Djimboen
schrijft Lassen, Ind. Alterthumsk. IV. 508, zonder eenige reden, Panambaham
Ibrahim, en spreekt vervolgens, bl. 538, van dezen persoon als Sultan Ibrahim.
Het is een kleine proeve van de schromelijke willekeur of achteloosheid waarmede die
geleerde de Javaansche overleveringen heeft behandeld.
Panembahan, die letterlijk „voorwerp der eerbiedige vereering“
beteekent, is oorspronkelijk éen zeer hooge, en slechts in het
later gebruik minder aanzienlijk geworden dan die van Sultan,
dien nog geen der vorsten van Demak schijnt gevoerd te hebben,
en die in het geheel op Java eerst veel later in gebruik schijnt
te zijn gekomen, zoodat hij aan de oudere vorsten slechts nu
en dan bij anticipatie gegeven wordt.
Ik kom nog even terug op het historisch gezag der in dit hoofd-
stuk medegedeelde overleveringen. Men kan hier en daar hare
onwaarschijnlijkheid, hare onderlinge tegenstrijdigheid, hare on-
gerijmdheid zelfs in het licht plaatsen; men maakt ze niet
tot historie door er enkel het aanstootelijke uit weg te nemen;
maar, zoolang geene nieuwe zuiverder bronnen geopend worden,
waarvoor de kans gering schjjnt, kan men er evenmin iets be-
ters voor in de plaats stellen. Doch in ieder geval ontbreekt
het niet geheel aan gronden voor de waarheid van eenige der
voornaamste trekken. Madjapahit en Padjajaran zijn verdwenen,
de nieuwe rijken van Demak, Banten en Tjeribon zijn ontstaan,
de Islam is op Java doorgedrongen en heeft er zieh allengs uit-
gebreid , en men kan van dat alles op geene betere wijze re-
kenschap geven. Ook ontbreekt het niet aan overblijfselen der
oudheid die van deze gebeurtenissen meer of min zekere getui-
genissen afleggen. Raffles zegt dat de paséban of gehoorzaal van
Madjapahit, waarvan wij de plaats onder de ruinen der oude hoofd-
stad terugvonden l) , naar Demak werd overgebracht, waar zij te-
genover de moskee werd opgerieht, en Brumund leert ons, dat
nog te Demak eene strooks gronds, waarop thans het zoutpak-
huis staat, aan de aloen-aloen tegenover de moskee gelegen,
voor de plaats doorgaat waar de vorsten van Demak hun verbljjf
hielden, en nog altijd de s i t i n g g i l 2) genoemd wordt. Over
de moskee heb ik reeds gesproken. Ter zijde van haar is een
begraafplaats waarin men de rustplaatsen toont van Raden Patah
*) Zie blz. 140.
2) Sitinggil (Siti inggil, hooge grond) heet eene verheven plaats voor den ingang
der vorstelijke paleizen, waar de vorst verschijnt als hij zieh aan zijne onderdanen yerto
onen wil. De in den tekst bedoelde plaatsen leest men bij Raffles Java, I I . 145, en
Brnmund, Verb. Bat. Gen. XXXIII. 168.