
 
        
         
		voorover  en  is  zoo  diep  in  den  grond  gezonken,  dat  slechts  de  
 oppervlakte  zichtbaar  is.  De  afmetingen  schijnen  met  die  van  
 het eerstgenoemde beeid overeen te komen. Bij deze beeiden ligt  nog  
 een  Vierkante  steen  van  een  voet  dik  en  drie  voet  in  het  yier-  
 kant,  met  glad  gehouwen  rand  en  onder den naam van Boeddha-  
 spiegel  bekend.  Misschien  is  hij  een  overblijfsel  van  het  altaar  
 voor  de  Boeddha-trias  opgericht.  Op  den  Boetak  zelven  kan  
 men,  te  midden  van  alang-alang  en  dicht  struikgewas,  ook  nog  
 eenige  gladde,  vlakke  steenen  onderscheiden,  die  echter  niet  aan  
 een  tempel,  maar  eerder  aan  een  altaar  zullen  behoord  hebben.  
 De  vereering  der  Boeddha-trias  schijnt  dus  in  de  open  lucht  te  
 hebben  plaats  gehad  "). 
 Op  zeven  palen  noordwestwaarts  van  den  pasanggrahan  van  
 Trawas,  aan de  westelijke helling van den Penanggoengan, liggen,  
 op  een  slechts  met  veel  moeite  genaakbare  open  piek  in  het  
 donkere  woud,  de  merkwaardige  overblijfselen  van  Djelok  (of  
 Djoeloek?)  Toendä.  Tegen  een  ter  hoogte  van  40  en  terbreedte  
 van  ruim  70  voet  steil  afgekapten  bergwand  is  een  muur  van  
 gehouwen  trachietblokken  tot  eene hoogte  van  16  voet opgetrok-  
 ken,  die  aan  het  geheel  tot  achterwand  dient.  Vöör  dien  muur  
 bevond  zieh  een  vijver,  waarin  juist  in  het  midden  een  water-  
 bak  van  40  voet  in  het  vierkant  eveneens  uit  groote  gehouwen  
 steenen  was  opgetrokken,  door  twee  kleinere  geflankeerd.  In  
 ieder  dezer  bakken  stortte  zieh  een  waterstraal  door  eene  ope-  
 ning in den muur, waaromheen fraailofwerk was gebeiteld. De wijze  
 waarop  zieh  het  water  in den  middelsten bak stortte, is niet meer  
 kenbaar;  doch  boven  den  rechtschen  bak  onderscheidt  men  nog  
 een  monsterachtig  grooten  slangen-  of  drakenkop,  met  lofwerk  
 en  nissen  omgeven,  terwijl  boven  den  linkschen  het  water eerst  
 werd  opgevangen  door  een  schelpswijze  uitgehouwen,  met wa-  
 terplanten  bebeitelde  en  van  onder  door  een  draak  omslin-  
 gerde  kom,  waaruit  zieh  het  water  vervolgens in  den  vergader-  
 bak  stortte.  Uit  die  drie  bakken  liep  het  water  in  den  omrin- 
 *)  Brumund,  Indiana.  I I ,  245;  v.  Hoëvell,  Reia.  I.  106,  en  MS.  vandenheer J .  
 A.  B.  Wi8elius,  die  zijne  geheele  verzameling  van  nog  onuitgegeven  aanteekeningen  
 omtrent  de  oudheden  van  Mdäjäpahit  welwillend  te  myner  beschikking  heeft  gesteld. 
 genden  vijver,  waar  ongetwijfeld  jong  en  oud  zieh  in het heilige  
 badwater  kwamen  verfrisschen  of  kruiken  en  vazen  met  het  
 kristalheldere  vocht  kwamen  vullen.  De  achterwand  is  door  
 allengs  lager  wordende  zijmuren  met  den  slechts  twee  voet  
 hoogen,  fijn  en  keurig  met  mythologische  figuren  en  groepen  
 bebeitelden  voorwand,  of  zoo  men  wil  voorrand,  vereenigd  ge-  
 weest.  Het  geheele  monument verkeert in zeer vervallen toestand,  
 waarin  het  naar  alle  waarschijnlijkheid  door  een  aardbeving  gebracht  
 is.  Alles  is  uit  zijn  verband  gerukt,  de  muren  zijn  ten  
 deele  nedergeworpen,  een  zware  rotssteen  is  in  den  vijver neêr-  
 gestort;  van  de  vierkante,  met  in-  en  nitspringende  lijsten  
 opgaande,  misschien  eenmaal  in  een  lingga  eindigende  torentjes,  
 die  van  afstand  tot  afstand  de  muren  schijnen  versierd  te  
 hebben,  is  er  nog  slechts  één  gedeelteÜjk  overgebleven,  en  van  
 de  beeiden  die  hier  in  nissen  of  op  voetstukken  zullen  geprijkt  
 hebben, zijn de meeste voorlang naar  Trawas of Soerabaja gevoerd,  
 zoodat  er  slechts  twee  overig  zijn,  te  zamen  uit  één  stuk  
 gehouwen,  maar  zoo  verminkt,  dat  ze  niet  zijn  te  herkennen  '). 
 Men  ziet  op  den achterwand  van Djélok  Toendä  drie  kolossale  
 karakters  uitgehouwen,  waaruit  de  Sultan  van  Soemenep  het  
 jaartal  772,  overeenkomende  met  850  onzer  jaartelling,  las.  Ik  
 kan  voor  de  juistheid  dier  verklaring  niet  instaan;  maar  het  
 verdient  opmerking dat de overlevering  der Javanen Djélok Toendä  
 voor eene begraafplaats der vorsten van Djënggâlâ houdt.  Ik noem dit  
 opmerkelijk, niet omdat het eenig steunpunt biedt voor de geschiede-  
 nis  van  dit  nevelachtig  rijk,  waarvan  de  stichting  nu  eens  tot de  
 9e  eeuw  wordt  opgevoerd,  dan  eens  tot  de  13de  verschoven;  
 maar  omdat  het  misschien  in  verband  staat  met  eene  hier  ge-  
 dane  vondst,  die  eenig  licht  geeft  over  oude  Javaansche gebrui-  
 ken.  De  heer  Wardenaar  heeft  namelijk,  omstreeks  60  jaren  
 geleden,  bij  het  graven  in  de  waterbakken  van  Djélok  Toendä,  
 eene  soort  van  steenen  urn  opgedolven,  vierkant  van  vorm,  
 anderhalf  voet  hoog,  uit  trachiet  gehouwen,  op  een  lotuskus- 
 *)  Zie  over  Djelok  Toendä:  Domis, Oosterling.  I I .  94;  Janghuhn  in  T«-v.  N»  I. 
 VI.  1.  377 >  van  Hoëvell,  lieis.  I I .  197}  Brumund,  Indiana,  11.217.