
 
        
         
		midden  latende  constateer  ik  alleen,  dat  oolt  aan  de  berichten  
 ointrent  Tritresta  het  historisch  karakter  geheel  ontbreekt.  Men  
 zal  zieh  over  deze  uitspraak  en  mijn  geheel  stilzwijgen  omtrent  
 nog  andere  soortgelijke  Javaansche  overleveringen  niet  verwon-  
 deren,  wanneer  men  zieh  herinnert  wat  ik  elders  over  de  vol-  
 strekte  onbruikbaarheid  der  Javaansche  geschiedverhalen, vooral  
 wat  het  Hindoetijdperk  aangaat,  heb  gezegd  ’). 
 De  nuchterste en meest bepaalde getuigenis omtrent den aanvang  
 der  Hindoe-heerschappij  op  Java  wordt  ons  door  een Chineesche  
 bron  verschaft.  Zij  komt  voor  in  een  rapport  van  een Chineesch  
 ambtenaar  omtrent  de  oude  betrekkingen  tusschen  China  en  
 Java,  door  den  heer  Schlegel  uitgegeven  en  vertaald 2) ,  en luidt  
 als  volgt:  „In  het  zevende jaar van Keizer Sioeen-teh brachten  Ja-  
 vaansehe gezanten tribuut en dienden een memorie in ,  volgens welke  
 hun  rijk  1376  jaren  te  voren,  d.  i.  in het  eerste jaar der  periode  
 Joeen-khang van de regeering van Keizer Soeen-ti uit de Handynas-  
 tie, gesticht was.“ Maar al konden wij ons veiliger op die Javaansche  
 gezanten  dan  op de Javaansche  Babads  verlaten (wat nog geenszins  
 is  uitgemaakt),  toch  bevat  deze plaats eene chronologische zwarig-  
 heid, die  haar  hare  waarde  ontneemt. Het zevende jaar van Keizer  
 Sioeen-teh  is  het  jaar  1433  onzer  jaartelling  3).  Yandaar  1376  
 terug  teilende  komen  wij  slechts  tot  het  jaar  57  na  Christus,  
 terwijl  het  genoemde  jaar  der  regeering  van Keizer Soeen-ti  met  
 het  jaar  65  voor  Christus  overeenkomt  4). 
 Wij  moeten  dus  blijven  bij  de  erkentenis,  dat wij omtrent den  
 aanvang  der  Hindoe-kolonisatie  en  Hindoe-heerschappij  op  Java  
 geene  bepaalde  data  bezitten,  ofschoon  het  begin  van den invloed  
 door  de  Hindoes  op  dat  eiland  geoefend  bezwaarlijk  veel  later  
 dan  het  begin  onzer  tjjdrekening  kan  gesteld  worden. 
 Wij  wenden  ons  tot  de  tweede  vraag:  welke  was  de  maat- 
 •)  Dl.  I .   426. 
 * 3)  Tijdsch.  v.  I .   T.  L .  en  Vk.  XX.  13. 
 3)  Dit  stemt  overeen  met  Gntzlaff’s  Gesch.  des  Chin.  Keichs  (S .  477),  die  de  re-  
 geering  van  Sioeen-teh  in  1426—1435  stelt. 
 4)  Volgens  Giitzlaff,  S.  110—112,  dunrt  zijne  regeering  van  73  tot  48  v.  C. 
 schappeljjke  toestand  van  Java’s  bevolking  op  het  tjjdstip  dat de  
 eerste  Hindoe-kolonisten  daar  aanlandden. 
 Er  kan  wel  geen  twijfel  aan  zijn  of  die bevolking stond op een  
 uiterst  lagen  trap  van  ontwikkeling.  Die overtuiging is niet enkel  
 of  voornamelijk  gegrond  op  hetgeen  de  Javaansche  overlevering  
 van  de  zwervende,  regeeringlooze  en  aan  het  grofste  bijgeloof  
 overgegeven wilden, die oudtijds het eiland bewoonden, vermeldt')  
 maar  rust  vooral  op  de  voorstelling  die wij van de oude bevolking  
 van  den  Archipel  in  het  algemeen  erlangen,  wanneer  wij  de  
 overblijfselen  van  vroegere  toestanden  bij  de  meer  beschaafde  
 volken  en  den  algemeenen  toestand  van  die  volken  die  den  be-  
 schavenden  invloed  van  vreemdelingen weinig of niet ondervonden  
 hebben,  met  elkander  vergelijken.  Bjj  zoodanige  vergelijking  
 vindt  men  — de Papoewah’s en Negrito’s ter zijde latende, van wie  
 gelukkig  ook  de  ijverigste  naspoorders  der  zwarte rassen op Java  
 geen  sporen  gevonden  hebben,  en  die  ons dus hier niet aangaan,  
 —  geen  enkelen  grond  om  tusschen  de  bevolkingen der eilanden  
 van  den  Archipel  eene  oorspronkelijke  rasverscheidenheid  aan  
 te  nemen,  zooals Junghuhn tusschen een Maleisch en een Bataksch  
 ras  onderscheiden  heeft;  maar  wordt  men  daarentegen  door  de  
 menigte  der  bewijzen  voor  de  vroegere  eenheid  en  gelijksoortig-  
 heid  van  al  die  bevolkingen  overstelpt.  Hoe  groot  thans  ook het  
 verschil  tusschen  Javanen,  Soendaneezen,  Balineezen,  Maleiers|  
 aan  detiene,  Bataks, Dajaks, Timoreezen, Alfoeren, inzonderheid  
 het  dieper  in  het  binnenland  vertoevende  en  in  beschaving  het  
 meest  achterlijk  gebleven  deel  dier  volken,  aan  de  andere  zijde  
 möge  wezen,  wij  komen  tot  de  overtuiging  dat  dit  verschil  aan  
 den  verschillenden  cultuurtoeständ,  niet  aan  de  verschillende  
 physische  gesteldheid  is  toe  te  schrijven.  Yreemde  invloed,  met  
 een  meerderen  of  minderen  graad  van vermenging gepaard, heeft  
 sommige  groepen  dier  volksmassa  op  een  ander  standpunt  gebracht. 
   Met  dien  vreemden  invloed  hebben  verschil  van  bodem  
 en  ldimaat  en  daar van  afhankelijk  verschil  van  levenswijze  en  
 voeding  medegewerkt  om  op  de  verschillende bevolkingen een ei- 
 Raffles,  Java,  I I ,   69,  volgens  Middelkoop. 
 n.