
 
        
         
		24 
 aagteekening:   voorzien >  en  «oorgaans  op  zoodanige  plaatsen  die 
 ook  door  andere  overblijfselen  als  oude  middelpunten  van  Hin-  
 doe-vestigmg  erkerid  worden,  te  midden  der  puinhoopen  en  vaak  
 zelfs  onder  den  grond  gevonden.  Nu  en  dan  vindt  men  ook  opschriften  
 op  de  gebouwen  zelven  of  op  het  ruggestuk  dat  aan  
 eemg  godenbeeld  tot achtergrond dient,  en wij  zullen er zelfs leeren  
 kennen  die m den levenden steen gebeiteld of met eene zwarte verw-  
 stof  op  de  rots  zelve  geteekend  zijn.  De  karakters  voor  deze  opschriften  
 gebezigd  heeft  reeds  Raffles  gepoogd tot eenige klassen te  
 rengen  waar  hjj  tusschen  opschriften  in  Dewanagari-schrift,  
 opschriften  m  het  Oud-Javaansch  of  Kawi-karakter,  o p «   
 ten  tot  in  het  meuw-Javaansch  naderende  karaktörs,  die  in  de  
 Soenda-landen  m  gebruik  waren,  en  ononteijferbare  opschriften  
 m  karakters die noch met de Sanskrietsche, noch met de Javaansche  
 schijnen  samen  te  hangen,  onderscheidt  >)•  Wat  de  laatstge-  
 oemde  klasse  betreft,  mag  men  hopen  dat  zij  allengs geheel zal 
 1  f T T   “ etr dere  W00rden>  dat  het  ^ n   voortgezette Studie  
 za  gelukken  de  karakters,  wier  ontcijfering  men  vroeger  onmoleZm  
 d°°r  hUn  SamenhanS  met  de  bekende 
 erkkeenntT  0^dat^  de1   and*  er°eP   ge*n oe8mP°dree nk- laEss“e n  door  ovmeregna nMgs vot ervmeenns 
 verbanden  zijn,  zal  men  het,  geloof  ik,  veiliger  a ch ln fm e td en 
 heer  Levyssohn  Norman  slechts  in  het  algemeen  te  spreken  van 
 „de  alrijke  verscheidenheden,  die  zieh  uit  het  Indisch  letterschnft  
 op  Java  ontwikkeld  hebben“ ,  _   verscheidenheden  waarvan  
 „de  naspormg  en  verklaring  nog  altijd  een  ruim  veld  aan 
 meest  belangwekkend  onderzoek  biedt.“  2) 
 “   T n , “   h6‘  groo,e  werl  ™»  orer  Java  de 
 ernte  afb.eld.ngen  van  Javaaneche  ineeripüin  zijn medegedeeld ■ 
 e.j  laten  echter  i»  nanwt.nrigheld  nog  veel  te  ™ . h e n   e v ., 
 en  de  yertlanngen  deatljde  en  „og  , eel  later  van  „ommige dier 
 msenpben  gegeven,  door  geleerden  die,  bij  gebrek  .an  genoeg- 
 ')  Raffles  Java.  I I .  60. 
 zame  taalkennis,  zieh  op  inlichtingen  van  zoogenaamd „kundige“  
 Javanen  moesten  verlaten,  hebben  zeer  geringe  waarde.  Doch  
 reeds  in  1843  vatte  het  Bataviaasch  Genootschap  het  plan  op  
 om  eene  getrouwe  afteekening  van  alle  opschriften  van  Java die  
 men  kon  meester  worden,  in  een  „Corpus  inscriptionum  Java-  
 narum“  te  vereenigen.  De  ontijdige  dood  echter  van  de  heeren  
 van  der  Ylis  en  van  den  Ham,  op  wier  samenwerking  het  Genootschap  
 voor  de  vervulling  dezer  gewichtige  taak had gerekend,  
 heeft  dit  plan  doen  in  duigen  vallen. 
 Gelukkiger  was  een jonge  Duitscher,  de  heer  Rudolph  Friederich, 
   die,  na  zieh  te  Berlijn  eil  Bonn  op  de Semietische talen en  
 het  Sanskriet  te  hebben  toegelegd,  ten  einde  aan  zijn  zucht naar  
 wetenschappelijk  onderzoek  te  voldoen  zieh  den  soldatenrok  liet  
 welgevallen,  als  het  eenige  middel  dat  zieh hem aanbood om tot de  
 reis  naar  Java  te  geräken.  Gelukkig  werden  zijne  Verdiensten  in  
 Indie  spoedig  erkend  en  gewaardeerd.  Hij werd tot adjunct-biblio-  
 thecaris  van  het  Bataviaasch  Genootschap  aangesteld  en  ver-  
 vulde  met  roem  eene  wetenschappeljjke  zending  naar Bali.  Later  
 heeft  hij  van  de  Javaansche  inscriptien  het  hoofdvoorwerp  van  
 zijn  onderzoek  gemaakt.  Een  aantal  opschriften  van dat  eiland en  
 enkele  van  Sumatra  zijn  door  hem  meer  of min  volledig  ver-  
 klaard, in eene menigte losse opstellen, die in de Verhandelingen en  
 het  Tijdschrift  van  het  Bataviaasch  Genootschap  en  in  het  Tijd-  
 schrift  van  de  „Deutsche  Morgenländische  Gesellschaft“  zijn  
 opgenomen. 
 Ofschoon  met  de  Studien  van  den  heer  Friederich  een  beter  
 tijdvak  voor  de  kennis  der Javaansche opschriften is aangebroken,  
 blijft  toch  altijd  groote  behoedzaämheid  in  het  gebruik  der  door  
 hem  gewonnen  resultaten  de  plicht  van  den  geschiedschrijver.  
 Een  leerzaam  voorbeeld  geeft  zijne  verklaring  der opschriften van  
 Batoe-beragoeng  en  Pager-roejoeng,  opschriften  die,  schoon  op  
 Sumatra  te  huis  behoorende,  ook  voor  de  geschiedenis  van  het  
 Hindoeisme  op  Java  van  veel  gewicht  zijn.  Friederich,  die op het  
 eerste  geen  jaartal  vond,  maar  op het  tweede het Javaansche jaar  
 578,  dat  met  656  onzer  tijdrekening  overeenkomt,  meende  te  
 lezen,  maakte  uit  deze  inscriptien  op,  dat  reeds  in  de  zevende