
 
        
         
		D Andrade  maakte  zieh  nu  met  weinig  moeite  ook  van  de  andere  
 jonken  meester,  waardoor  Pate  Quetir  zeer  in  het  nauw  
 werd  gebracht;  doch  de  zoon  van dat hoofd ontkwam na weinige  
 dagen  uit  zijn  gevangenis. 
 Na  dezen  voorspoedigen  tocht  werd  tot  een  nieuwen  aanval  
 op  de  Javanen  besloten.  De  uitslag  was  ditmaal  geheel  in  het  
 voordeel  der  Portugeezen.  De  sterkte  van  Pate  Quetir  werd ver-  
 brand,  een  groot  deel  van  zijn  volk  verloor  het  leven,  en  hij  
 zelf,  na  zieh  een  tijd  lang  met  de  zjjnen  in  de  bosschen verborgen  
 te  hebben,  bediende  zieh  van  twee jonken  die  hem  nog  
 van  Java  bereikt  hadden,  om  zieh  in  stilte  te  verwijderen  en  
 naar  zijn  vaderland  te  ontwijken,  met  het  plan  om  nooit  weer  
 naar  Malakka  terug  te  keeren.  Toen zijne vlucht  was  bekend geworden  
 ,  werd  hij  door  d’Andrade  vervolgd;  maar  deze,  boven-  
 dien  door  eene  ontmoeting  met  de  vloot  van  den  laksamama  
 opgehouden,  bemerkte  weldra  dat  het  te  laat  was  en  keerdeon-  
 verrichter  zake  naar  Malakka  terug *).  De  vlucht van Pate Quetir  
 had  plaats  omstreeks  den  omvang  van  1513. 
 De  voornaamste  haven  van  Java,  die  althans  welke  het meest  
 de  handelsbetrekkingen  met  Malakka  onderhield,  schijnt  destijds  
 Djapara  geweest  te  zijn.  In  1513  was  deze  stad  in  handen  van  
 een  aanzienlijk  en  vermögend  Javaan,  door  de Portugeezen Pate  
 Unuz  )  geheeten.  Eer  ik  over  hem  in  verdere  bijzonderheden  
 treed,  is  het  echter  noodig,  om  den  draad  der  geschiedenis  niet  
 te  verliezen,  kortelijk  te  herinneren  wat  de  Javaansche  overle-  
 vering  meldt  van  de  opvolging  en  verrichtingen  der  vorsten  van  
 Demak,  sedert  Raden  Patah  onder  den  titel  van  Panembahan  
 Djimboen  ten  troon  was  verheven  3). 
 Dat  het  gezag  van  dien  vorst  in  den  Oosthoek  niet  erkend  
 werd,^ is  ons  in  het  begin  van  dit hoofdstuk  gebleken; maar  ook  
 het  overige  van  zijn  rijk  vormde  een siecht samenhangend geheel,  
 en  zjjne  op  het  bezit  der  regalia  berustende  aan spraken schijnen  
 op  vele  regenten  weinig  indruk  gemaakt  te  hebben.  Het  meeste 
 ")  De  Barros,  Dec.  I I ,   1.  IX ,  c .  2  en  3. 
 2)  Ook  Pate  Umez  en  Pateonuz. 
 3)  Zie  boven  blz,  202  v. 
 wantrouwen  boezemde  hem  de  regent  van  Penging  in , wiens ge-  
 bied  in  het  tegenwoordige  Soerakarta  was  gelegen  en  ongeveer  
 overeenkwam  met  het  landschap  dat  thans  Padjang  genaamd  
 wordt.  Andäjä  ning  rat  was  gehuwd  met  eene  dochter  van  den  
 vorst  van  Madjapahit  en  had  bjj  haar twee zonen verwekt, bekend  
 bjj  de  namen  van  Kenängä  en  Eanigärä.  Yolgens  sommige  berichten  
 nam  Andäjä  ning  rat  den  Islam aan en erkende hij het gezag  
 van  Raden  Patah; doch  de  meesten  zwijgen  daarvan, watge-  
 makkelijk  te  verklären  is ,  daar  hij kort na den val van Madjapahit  
 schijnt  gestorven  te  zijn.  Doch  van  zijne  zonen  bleef  de  een  ge-  
 trouw  aan  den  voorvaderlijken  godsdienst  en  stierf als kluizenaar  
 op  den  berg  Merapi,  terwijl  de  andere,  hetzij  dan  Kenängä  of  
 Kanigärä— want  ook  hierover  bestaat  verschil — den Islam om-  
 helsde,  den  titel  van  Kjai-gede  Penging  aannam  en  de pogingen  
 van  Siti  Djenar  ondersteunde,  om  de  bevolking  tot  den nieuwen  
 godsdienst  over  te  halen.  De  regent  van  Penging schijnt stilzwij-  
 gend  het  gezag  van  Panembahan  Djimboen  erkend  te  hebben,  
 maar  weigerde,  ook  na  herhaalde  aanmaning,  zieh  aan  zijn  hof  
 te  vertoonen.  De  vorst  van  Demak  droeg  daarom  aan  Pangeran  
 Koedoes en eenige andere afgevaardigden op, hem een  ultimatum te  
 stellen en hem ingeval van weigering van kant te maken.  Zij  vonden  
 hem  in  rouw gedompeld wegens den  dood van zijn vriend Kjai-gede  
 Tingkir. Echter ontving hij de gezanten met oostersche gastvrijheid,  
 maar toen Pangeran Koedoes hem de vraag stelde, of hij  zieh boven,  
 beneden, buiten of binnen de macht van den vorst van Demak stelde,  
 gaf hij hem ten antwoord dat hij  snood zou zjjn als hij  er zieh binnen,  
 verdwaald  als  hij  er  zieh  buiten,  aanmatigend  als  hij  er  zieh  
 boven,  en  verbijsterd  als  hij  er  zieh  beneden  stelde.  Dit echt Ja-  
 vaansch  niets-zeggend  antwoord  scheen  aan  Pangeran  Koedoes  
 de  achterdocht  van  Panembahan Djimboen volkomen te rechtvaar-  
 digen,zoodat  hij,  terwijl men  den  maaltijd  aanrichtte, den regent  
 door eene  verraderlijke  wond  den  dood bereidde.  :)  Zijne weduwe 
 *)  Dat  er  iets  van  dien  aard moet  gebeurd  zijn,  is  zeker,  maar zooals  in  schier ieder  
 feit  dat  alleen  op  de  Javaansche  overlevering  berust,  worden  de  omstandigheden  met  
 eindeloos  verschil  verhaald.  Zie  Raffles,  Java  I .  147;  Hageman,  Ind.  Arch.  I.  2.  
 359,  en  Handleiding,  I.  61.