
 
        
         
		ocuw  unzer  jaarteilmg- 
   -a-aitjaanarma  m  het  geuiea 
 van  het  tegenwoordige  Tanah  Datar  den  zetel  had  gevestigd  
 v a n   een  mächtig,  door  de  wapenen  gegrondvest  of  uitgebreid  
 rijk,  dat  in  zeven  afdeelingen  was  gesplitst,  en  waarin  een 
 / 6t  Siwai'etische  Zementen  vermengd  Boeddhisme  
 werd  beleden.  Deze  resultaten,  hoe  moeilijk  ook  te  vereenigen  
 met  hetgeen  ons  van  elders  van  Sumatra’s  geschiedenis  bekend  
 is,  werden  door  Lassen  als  onbetwistbare historische feiten aange-  
 nomen  ).  Anderen, waaronder ik mij zelven moet rangschikken  s)  
 zgn;  hem  daarin  al  te  onnadenkend  gevolgd.  Eene  grondige  
 ntiek  van  Fnederich’s  ontcjjferingen  door  Prof.  Kern  heeft aan  
 het  licht  gebracht,  dat  het  eerste  opschrift  het  jaärtal  1269  het  
 tweede  het  jaartal  1278  der  Javaansche  aera  draagt.  Deze  jaren  
 komen  overeen  met  1347  en  1356  onzer  tijdrekening.  Hetraad-  
 selachtige  Hmdoenjk  op  Sumatra  uit  de  zevende  eeuw  moet dus  
 weder  uit  de  geschiedenis  verdwijnen.  Bovendien  heeft  Kern aan-  
 getoond,  dat  de  naam  van den vorst Aditjawarman moet luiden  —  
 een  naam  dien  wij  omstreeks  denzelfden  tijd,  namelijk  in ’het  
 Javaansche  jaar  1265  of  1353  onzer  tijdrekening,  ook  op  eene  
 Javaansche  mscriptie  aantreffen  3).  Eindelijk  kon  Kern  geen  
 spoor  van  Siwaisme  in  die  opschriften  ontdekken,  schoon  hii  
 daarom  niet  ontkent  dat  er  onder Aditjawarmans  onderdanen wel  
 oiwaieten  kunnen  geweest  zijn  ‘).  Hoeveel  onzekers  voor  ’t  
 ovenge  nog  m  de  verklaring  dezer  inscriptien  möge  overigzijn  
 my  dringt  zieh  het  vermoeden  op,  dat  de.  eigenlijke  zetel  van  
 Aditjawarman’s  rijk  op  Java  is  te  zoeken,  en  dat de Sumatrasche  
 inscriptien afkomstig zijn  van  Javaansche  veroveraars  en  volkplanters  
 in  ’t  gebied  van  Menangkabau,  die ook  hier  den vorst 
 van  Java  als  hun  Adiradja  of  Opperheer  bleven  eeren  »). 
 De  zoo  even  bedoelde  Javaansche  inscriptie,  waarin  de  naam 
 Ind. Alterthumsk.  IV.  463. 
 |   y \ ,V' , N'  J-  1867-  L  9 4 ;  Aardr.  en  Stat.  Wdbk.  van  N.  I .  I l l   714, 
 L  i S S X i ,   u V l l '   B02:  C°hen  ®tuart >n Bijdr. t. d. I. T. 
 'is  v   '  ’  ;  Lassen>  lnd  Alterthumsk. IV.  464,. 
 )  Kern  in Bijdr.  t.  d.  I.  T.  L.  en  Vk.  3.  Vr.  V II  289 V III  188  Vo-I r   i, 
 Stuart  aid.  V I II .  16.  Cohen 
 ->)  ’t   Verdient  pok  opmerking  dat  in  reg.  19  van  ’t  opschrift  van  Pager-ruejoeng 
 van  Aditjawarman  wordt wedergevonden,  komt  voor  op  een stee-  
 nen  beeldhouwwerk,  dat  in  een  fraai  beeld  in  relief  den  Boed-  
 dhistischen  priestervorst  Mandjoe-srì  voorstelt.  Door  onverant-  
 woordelijke  onverschilligheid  of  zuinigheid  onzer  Begeering  is dit  
 hoogst  belangrijke  stuk  voor  Nederland  verloren  gegaan,  en  
 bevindt  het  zich  thans  in  het  Nieuwe  Museum  te  Berlijn.  De  
 opschriften  bij  dit beeld,  mede door Friederich verklaard  ’),  behoo-  
 ren  tot  de  belangrijkste  voor  de  kennis  van  het Javaansche Boeddhisme  
 , vooral  wanneer  men  ze in verband brengt met de inscriptie  
 op  het  ruggestuk  van  een  beeld  te  Malang  en  met  die  op  een  
 Boeddhabeeld  in  het Museum  van  het  Bataviaasch  Genootschap,  
 van  welke  beide  wij  de  ontcijfering  aan  denzelfden  geleerde  
 verschuldigd  zijn  2). 
 Een  der  merkwaardigste  opschriften  van  Java,  en  tot  dus-  
 ver,  zoover  ik  weet,  eenig  in  zijne  soort,  is  de  rotsinscrip-  
 tie  die  op  den  5den  October  1845  door  Junghuhn,  op  eene  
 hoogte  van  meer  dan  6000  voet  boven  het  vlak  der  zee,  in  
 het  Dièng-gebergte  werd  ontdekt.  Op  een  met  woudboomen  
 begroeid  stuk  gronds,  dat  zich  als  een  eiland  verheft  in  de  
 moerassige  tusschenruimte  die  de  meertjes  Wernà  en  Pengilon  
 vaneen  scheidt, vond  hij  een  rotsblok  van  eene  soort  van trachiet,  
 met  een  melkwitte,  gladde  en  harde  glazuur  overtogen,  en  be-  
 schreven  met  groote  en  raadselachtige  karakters,  aangebracht  
 met  een  zwarte  verwstof,  die  op  merkwaardige  wijze  aan  den  
 invloed  van  lucht  en  water  wederstand  had  geboden.  Junghuhn  
 vervaardigde  van die  karakters  eene  nauwkeurige  teekening,  die  
 aan  het  Museum  van  Oudheden  te  Leiden  ter  bewaring  werd  
 toevertrouwd  en  daar  in  1861  door  Friederich  werd  onderzocht.  
 Die  oudheidkundige  meende  toen  in  die  karakters  een  duide- 
 Aditjawarman,  zoo  Friederich  goed  leest  en  verklaart,  «de  heer  van  prathama  Java«  
 (d.  i.  het  eerste  of  voorste  Java)  heet.  Volgens  Friederich  is  met  *het  voorste  Java«  
 Sumatra  bedoeld;  maar  de  uitdrukking  heeft  met  «Moela  Djawa«,  zooals Friederich  dit  
 opvat  (zie  blz.  12),  eene  merkwaardige  overeenkomst.  Intusschen  is  de  lezing  en  verklaring  
 van  Friederich  hier  lang  niet  zeker  en  zelfs  vrij  gewaagd  te  achten. 
 *)  Zeitschr.  d.  D.  Morgenl.  Ges,  XVIII.  494.  Vgl.  C.  Leemans in  Versi, en Meded.  
 d.  K.  Akad.  v.  Wet.  afd.  Letterk.  V II,  en  Cohen  Stuart  in  Bijdr.  t.  d.  I.  T.  L.  en  
 Vk.  3e  Vr.  V ili.  32. 
 2)  Verh.  v.  h.  B.  Gen.  XXVI  7 ,  XXIII.  Jav.  Oudh.  3.