
geheel vertrouwde, stelde zieh met die verklaring tevreden. Na
den val der stad haastte zieh Utimuti Radja om zieh in handen
van den bevelhebber te stellen, en ontving hij van dezen eene
schitterende belooning, daarhij hem met het bestuur en derecht-
spraak over de gansche Mohammedaansche bevolking belastte. In
den strijd dien d’Alboquerque tot verzekering zijner verovering
nog verder tegen den gevluchten Sultan voerde, werd hij dan ook
door een corps van 600 der volgelingen van Utimuti bijgestaan
Het duurde echter niet lang of de achterdocht van d’Alboquerque
tegen den mächtigen Javaan ontving nieuw voedsel door brieven
van zijne vijanden, die hem bij den vlootvoogd van verstandhouding
met den zoon des gevluchten Sultans beschuldigden. Weldra werden
ook tal van andere grieven tegen Utimuti te berde gebracht:
gruwelijke afpersingen en knevelarijen van allerlei aard, het op-
koopen van alle njstom die tegen ongehoorden prijs weder te ver-
koopen, het verbod aan zijne onderhoorigen om de nieuwe munt
aan te nemen die de Portugeezen lieten slaan. In den raad van
d Alboquerque werd in het geheim de dood van het overmoedig
hoofd besloten; maar de voorzichtigheid die hem elk opontbod door
den bevelhebber onder een of ander voorwendsel met een weige-
ring deed beantwoorden, venjdelde den toeleg om hem heimelijk
van kant te maken. Dit noopte eindelijk de Portugeezen om het
masker af te leggen. De beschuldigingen tegen Utimuti werden
in eene vergadering der hoofden openlijk voorgelezen, waarna
hij met zijn voornaamste bloedverwanten werd gegrepen en in
de gevangenis geworpen, terwijl een ander aanzienlijk Javaan,
PateQuetir genaamd, in zijne plaats aan het hoofd der Javanen
werd gesteld. Daarop liet d’Alboquerque een gerechtelijk onderzoek
tegen Utimuti instellen; al wat hij aan anderen had afgeperst, waar-
onder niet minder dan 500 wederrechtelijkaangehouden slaven, liet
de bevelhebber teruggeven, en Pate Quetir kreeg last eenige schansen
„ te siechten die Utimuti had opgeworpen, en de grachten te vullen die
hij gegraven had. Eindelijk werd Utimuti met een zoon, een be-
huwdzoon en een neef ter dood veroordeeld, en zjj ondergingen
dat vonnis op dezelfde piek, waar eenmaal op zijn aanstoken een
*) De Barros Dec. I I ; 1. IV c. 4, 1. VI c. 3 , 5 en 6.
gastmaal voor Lopez de Sequeira was aangericht, waarbij deze
den dood zou gevonden hebben, zoo de toeleg hem niet door
een geringen Javaan was geopenbaard.
Wij zijn omtrent de geschiedenis van Utimuti Radja eenzijdig
onderricht, en het is onmogelijk na zulk een lang tijdsverloop te
beoordeelen of hij werkeljjk zoo schuldig was als hij ons wordt
voorgesteld, dan of hij het slachtoffer was van misverstand en
overdreven achterdocht. In allen gevalle blijkt niet genoegzaam,
welke de schuld was der met hem veroordeelde bloedverwanten.
Maar deze zaak had voor de Portugeezen een langen nasleep
van ernstige gevolgen. De vrouw van Utimuti had aan d’Alboquerque
groote sommen laten aanbieden, om het leven van hären
man en kinderen te redden, onder voorwaarde dat zij zieh voor
altijd van Malakka verwijderen en op Java vestigen zouden, en
toen haar dit, met een beroep op de onkreukbaarheid van het
recht, was geweigerd, besloot zij haar groot vermögen aan te
wenden om zieh op de gehate Europeanen te wreken. Het gelukte
haar Pate Quetir door groote geldsommen, door het aanbod van
de hand van eene harer dochters en door het prikkelen zijner
eerzueht op hare hand te krijgen. Zijne eerste daad van vijand-
schap was, het aan de door hem bewoonde voorstad palende
kwartier der Klingaleezen in brand te steken, omdat zij door
hunne aanklacht de oorzaak van den dood van Utimuti en de
zijnen geweest waren.
D’Alboquerque, zoodra hij dit vernomen had, gaf aan eenige
officieren last, Pate Quetir naar zijne voorstad terug te drijven;
maar nu ontbrandde de strijd slechts te heviger. Tien dagen lang
richtten de scharen van Pate Quetir in de doesoens der Klingaleezen
geduchte verwoestingen aan, en verwekten zij zoo grooten
schrik onder de bevolking van Malakka, die de woede en doods-
verachting der Javanen boven alles vreesde, dat d’Alboquerque
zieh genoodzaakt zag aan het Javaansche hoofd vergiffenis te
schenken, en zieh te laten paaien met zijne verontschuldiging,
dat hij de wraakzucht der Javanen niet had kunnen bedwingen,
en slechts om grooter kwaad te verhoeden, daaraan een tijd lang den
teugel had gevierd, maar dat zij nu bereid waren tot rust en gehoor