
 
        
         
		hoorden  zij  dus  niet als  van  zelve  tot  het  gebied  van  den Adipati  
 van  Soerabaja,  toen  deze  als het hoofd der Oost-Javaanscbe regen-  
 ten  tegen  het  huis  van  Mataram  in  het  strijdperk  trad?  Van het  
 oogenblik  af  dat  de  vorsten van Mataram naar een volstrekt opper-  
 gezag,  ook in geestelijke zaken, streefden, waren die priestervorsten  
 hun natuurlijk een  doom  in  het  oog,  en het  schijnt mg toe  dat wij  
 aan  dezen  alleen  alle  pogingen  om  hen  te  vernederen hebben toe  
 te schrijven.  Maar juist  daarom werden de priestervorsten  te vaster  
 verbonden  met  de  partij  die  zieh  tegen  de  aanmatigingen  van  
 Mataram  bleef verzetten,  en  vonden  alle  misnoegden  bij  hen  nog  
 een  toevlucht,  toen  zelfs  Soerabaja  zieh  reeds  onderworpen  had. 
 In  1610  hervatte  Seda  Krapjak  den  krijg  tegen  de  weerspan-  
 nige  gewesten.  Kediri,  Kertäsänä,  Wiräsäbä 1)  moesten  achter-  
 eenvolgens  voor  zijne  wapenen  bukken,  en  in  1613  werden  
 ook  Gresik  en  Djaratan  door  hem  aangetast  en  vernield. 
 Men  zal  zieh  herinneren'  dat  sedert  1602  te  Gresik  een  Ne-  
 derlandsche  faktorie  bestond 2) ,  die  eene  groote  rol  speelde  in  
 den  specerijhandel.  De  kommandeur  Hendrik  Brouwer,  in  1612  
 daar  ter plaatse komende, had er Javaansche kooplieden gevonden,  
 die,  in  weerwil  der  contracten  van  uitsluitende  levering  door de  
 Compagnie  met  de  hoofden  van  Banda  gesloten,  in  het  bezit  
 waren  van  Bandasche  foelie  en  noten,  en  deze  verkochten  aan  
 ¿e  Portugeesche  handelaars  waarvan  die  plaats  destijds wemelde.  
 Als  vertegenwoordiger  der  Compagnie  had  Brouwer daarover zijn  
 ongenoegen  aan  den  Adipati  van  Soerabaja  te  kennen  gegeven.;  
 •De  gespannen  verhouding  die  hieruit  ontstond,  is  waarschijnlijk  
 mede  oorzaak  geweest  dat  Brouwer  den  blik  voor het  stichten  
 eener  nieuwe  faktorie  naar  Djapara  begon  te  wenden,  welks  
 regent  onderhoorig  was  aan  den  vorst  van  Mataram  ).  Toen  
 de  Gouverneur-Generaal  Both  in  September  1613  te  Gresik  
 kwam,  was  de  stad  14  dagen  te  voren  door  de troepen  van Mataram  
 verbrand  en  hare  muren  gesiecht.  Ook  de  Nederlandsche  
 loge  was  vernield,  de  daar  gevestigde  Europeanen  echter  had-  
 den  zieh  in  tgds  met  geld  en  goederen  door  de  vlucht.naar Soei) 
   Thans  MSdjä-ageng.  Zie  biz.  137.  •)  Zie  boven  bl.  285,  286. 
 3)  Brief  van  Brouwer  bij  de  Jonge,  IV.  2,  4. 
 rabaja  gered.  Doch  door  hevige  ziekten  die  onder  de  legerscharen  
 van  Mataram  uitbraken  en  velen  ten  grave  sleepten,  werd  
 de  Panembaham  omstreeks  dien  tijd  tot  den  terugtocht  genood-  
 zaakt.  Both  vernam  van  verschillende  zijden,  dat  Seda  Krapjak  
 met  de  Nederlanders  in  betrekking  wenschte  te  komen.  De  re-  
 genten  van  Djapara  en  Koedoes  ')  beijverden  zieh  als  om  strijd  
 om  de  Nederlanders  tot  zieh  te  lokken  en  hun  een  plaats  in  hun  
 land  aan  te  bieden.  Both  gaf  de  voorkeur  aan  Djapara,  omdat  
 deze  plaats  bijzonder  günstig  gelegen  en  sedert  lang  de  zetel  van  
 een  bloeienden  handel  en  de  rijst  er  overvloedig  en  tot lagen prijs  
 te  bekomen  was.  Hij  stichtte  dus  hier  eene  faktorie, voomamelijk  
 met  het  doel  om  daar  voor  de  bevolking  en  de  garnizoenen  der  
 Molukken  de  noodige  rijst  bijeen  te  brengen,  en  vertrok  den  
 3‘len  October  naar  Banten.  Maar  weinige  dagen  later  kreeg  men  
 de  tijding  dat  de  Panembahan  van  Mataram  zelf was  bezweken,  
 vermoedeljjk  aan  dezelfde  ziekte  die  zjjn  leger  zoo  zeer  had  ge-  
 teisterd.  Hij  liet  een  zoon  na  die  tot  zijn  opvolger  bestemd,  maar  
 niet  ouder  dan  zeven  of  acht jaren  was,  doch  de  onzen  vernamen  
 dat  ook andere  prinsen  van den bloede naar de kroon  stonden,  
 en  wachtten  dus  gewichtige  gebeurtenissen  2). 
 De  Javaansche  bab'ads  leeren  ons  dat  Seda  Krapjak  werd  op-  
 gevolgd  door  zijn  oudsten  zoon  Martä-Poerä,  die  den  titel  van  
 Soesoehoenan  voerde  en  tot  1638  leefde;  maar  dat  dezeziekelijk  
 en  daarom  volgens  Javaansche  begrippen  tot  de  regeering  onbe-  
 kwaam  was,  waarom  zij  in  zijne  plaats, als regent of stedehouder,  
 aanvaard  werd  door  zijn  jongeren  broeder  Kaden  Mas  Rangsang,  
 ook  genoemd  Praboe  Panditä  Tjäkrä  Koesoemä,  en  later  zoo  
 beroemd  geworden  onder  den  naam  van  Sultan  Ageng  3).  Het  
 is  niet  twijfelachtig  of  hij  is  dezelfde  persoon  op  wien  de  Ne-  
 derlandsche  berichten  vooral  het  oog  hebben,  als  zij  spreken van  
 andere  prinsen die  naar de kroon  stonden.  In  een  van  beide voor-  
 stellingen  moet  de  geschiedenis  verminkt  zijn;  maar  wie  zieh 
 *)  Deze  naam  schijnt  te  schuilen  in  C o u tis . 
 2)  Zie  de  brieven  van  Both  en  Koen  hij  de  Jonge,  IV ,  onuitgegeven stukken,  no.  
 I I I   en  IV.  \ 
 3)  Hagemau  in Ind.  Arcb.  I I I . 270,  Handleiding I.  97;  Wilkensin  T. v.  N. 1.1849,  
 I I , 212;  Raffles I I , 163, Cra^'furd I I .  326 noemt  echter Sultan Ageng  »den oudsten  zoon».