
 
        
         
		is  door Raffles,  die  het  afbeeldt,  te  onrecht  een  der poorten van  
 Madjapahit  genoemd.  Yolgens  de  beschrijving  door  van  Hoevell  
 was het klaärblijkelijk  even zulk een tempel,  met dikke muren, een  
 hoog voetstuk,  een  kleine kamer met  door bet uitspringen der stee-  
 nen  zieh  allengs  toespitsend  gewelf,  en  een piramidaal oploopend  
 dak,  als  wij  overal met meer of minder schoonheid en uitvoerigheid  
 van  versiering  op  Java  bebben  aangetroffen.  Ook  dit  gebouw  is  
 van  roode  metselsteenen  opgetrokken;  het  verheft zieh nog tot een  
 hoogte  van  70  voet,  en  ofschoon  het  voor  een  groot  deel  is  in-  
 gestort,  kan  men  de  overblijfselen der kroonlijsten en versierselen  
 nog  gedeeltelijk  herkennen.  De  kamer  heeft  achttien  voet  in het  
 vierkant  en  verheft  zieh  20  voet  boven  den  beganen  grond.  De  
 ingang  is  vier  voet  breed  en  wordt  bereikt  door  een  trap  uit de  
 in  den  omtrek  verspreide  steenen  samengesteld,  om  den  gcjheel  
 verdwenen  oorspronkelijken  trap te vervangen. De kamer is zonder  
 eenig  beeldhouwwerk  aan  de  wanden  en  thans  geheel  ledig.  Bij  
 Tjandi  Brawoe  lag  vroeger  nog  de  rui'ne  Tjandi  Moeteran,  een  
 hoop  steenen  waarop  een  topstuk  van  ronde  gedaante  met  koe-  
 pelvormig dak  rustte.  De  afbeelding  die  van Hoevell  er van geeft  
 naar  eene  in  1812  vervaardigde  teekening,  vergunt  ons  geene  
 gissingen  omtrent  den  aard  en  de  bestemming  van  dit  gebouw.  
 Thans  zou  men  het  te  vergeefs zoeken.  Sedert  is  het  geheel  in-  
 gestort  en  zijn  de  steenen  tot  opbouw  der  suikerfabrieken  van  
 Mädjäkertä  aangewend. 
 Met  de  beschouwing  der  ruinen  van  Madjapahit  hebben  wij  
 ons  overzicht  van  de  Hindoe-rui'nen  en  zetels  van  Hindoeheer-  
 schappjj  in  Midden-  en  Oost-Java  ten  einde  gebracht.  Mij  rest  
 nog  sleehts  kortelijk  de  vraagte  beantwoorden,  in  hoeverre  de  
 overblijfselen  der  oudheid  getuigenis  geven,  dat  zieh  de  invloed  
 der  Hindoes  ook  tot  West-Java  of  de  Soendalanden  heeft  uit-  
 gestrekt. 
 De  inscripties  hebben  ons  daar  reeds  bekend gemaakt met een  
 rijk  Padjadjaran  geheeten,  waarvan  de  hoofdzetel,  volgens  de  
 overlevering,  die  door  de  weinige  overblijfselen wordt bevestigd,  
 omstreeks  de  plaats  van  het  tegenwoordige  Buitenzorg  (Bogor)  
 was  gelegen.  De  inlandsche  berichten  kennen  geene  blijvende 
 vestiging  van  Hindoes  in  de  Soendalanden  vroeger  dan  de stich-  
 ting  van  Padjadjaran,  ofschoon  zij  verhalen  dat  de  stichter  van  
 Mendang  Kemoelan  eerst op Java’s westkust was geland, maar die  
 wegens  hare  gezondheid  spoedig  weder  heeft verlaten, om verder  
 oostwaarts  een  beter  oord  op  te  zoeken.  Padjadjaran  vormt  het  
 middelpunt  van  alles  wat  de  overlevering  ons aangaande Hindoes  
 in  dit  gedeelte  van  Java  weet  te  verhalen,  en  algemeen  wordt  
 de  stichting  van  die  plaats  aan  eene  verhuiziug  der  vorsten van  
 Djenggälä  toegeschreven,  ofschoon  omtrent  de  oorzaken  daarvan  
 een  groot  verschil  van  meening  heerscht,  en  nu  eens  burger-  
 oorlog,  dan  pest,  dan  verwoesting  des  lands  door  aardbevingen  
 en  overstroomingen  als zoodanig genoemd worden. Evenzoo loopen  
 de  tijdsbepalingen  een  paar  eeuwen  uiteen.  Eerst  zou  de  rijks-  
 zetel  verlegd  zijn  naar  Giling  wesi,  in  het  district  Tjidamar  in  
 het  zuiden  der  Preanger-regentschappen  ’).  De  eerste  vorst  die  
 daar  regeerde,  wordt  Bra Widjaja Maesa Tandraman genoemd,  en  
 zou  de  Soendaneezen  het  eerst  met  den  rjjstbouw  en  den  buffel  
 hebben  bekend  gemaakt.  Van  de  verplaatsing  van  den  rjjksze-  
 tel  naar  Bogor  geeft  de  overlevering  als  reden  op,  dat  van  
 Bra  Widjaja’s  beide  zonen  de  jongste  hem,  en  wel  onder  den  
 naam  van  Pareboe  Moending  Sari,  opvolgde,  omdat  de  oudste  
 op  eene  reis  naar  Hindostan  afwezig  was.  Deze,  op  zijne  om-  
 zwervingen  met  Arabieren  in  aanraking  gekomen,  was  door  hen  
 tot  den  Islam  bekeerd,  en  kwam  nu  met  den  naam  van  Hadji  
 Poerwa  in  zijn  geboorteland  terug,  waar  hij,  met  de  hulp  yan  
 een  Arabischen  zendeling,  zijn  broeder  tot  zijn  nieuwen  gods-  
 dienst  poogde  te  bekeeren.  De  poging  mislukte,  maar  de  onlus-  
 ten,  hieruit  gesproten,  gaven  aanleiding  dat  de  vorst  zijn  rijks-  
 zetel,  met  behoud  van  denzelfden  naam,  meer  naar  het  midden  
 der  Soendalanden  overbracht,  terwijl  Hadji  Poerwa  naar  een  
 bosch  in  Tjeribon  de  wijk  Uam.  Of  nu  de  zaak  door  dit  verhaal  
 geheel  duidelijk  wordt ,  moet  ik  aan  het  oordeel  der  lezers over-  
 laten.  Lassen  heeft  nog  eene  andere  reden  bedacht,  namelijk 
 ‘)  Raffles  en  in  navolging  van  hem  Lassen  plaatsen  dit  district  in  het  regentschap  
 Soekapoera,  maar  zeker  is  het  dat  het  thans  tot  Tjiandjoer  beboort,  ofschoon  het  on-  
 middellgk  aan  Soekapoera  grenst.