
 
        
         
		hem  gekoesterd  hadden;  en daar hij het verbond met de Compagnie  
 behoorlijk  onderhield,  wordt  hij  in  de  brieven  der Gouverneurs-  
 Generaal  van  der  Lijn  en  Reiniersz, die zieh weinig bekommerden  
 om  hetgeen  in  Mataram  voorviel,  meermalen  met  eenigen  lof  
 vermeld.  De  gezantschappen,  volgens  de  gesloten  overeenkomst  
 door  de  Hooge  Regeering,  doorgaans  met rijke geschenken, naar  
 Mataram  gezonden,  werden,  van  1649 a f 1),  herhaaldelijk toever-  
 trouwd aan den Opperkoopman Rijklof van Goens, die zoo behendig  
 met  den  Sultan  wist  om  te  gaan,  dat  hij  steeds  hooger  in  zijne  
 gunst  werd  aangeschreven,  en  zelfs  in  1652  de  intrekking  wist  
 te  verwerven  van  het  verbod  van  den  uitvoer  van  rijst  uit  de  
 havens  van  Java,  —  een verbod dat Batavia met gebrek bedreigde.  
 Van  Goens  wist  met  veel  beleid  den  grilligen  smaak  van  een  
 vorst  te  vleien,  die  de  Europeanen  vooral  waardeerde, wanneer  
 zij  hem  met  de  vertooning  van  wat  vreemds wisten te vermaken.  
 Ru  eens  bracht  hij  hem  in  goeden  luim  door  de  tonen  eener  
 groote  speeldoos,  dan  weder  maakte  hij  hem  aan  ’t  lachen  door  
 de  potsen  en  goocheltoeren  van  een  paar  Soldaten,  die misschien  
 vroeger  hunne  kunsten  op  boerenkermissen  vertoond  hadden  2) ,  
 en  „de  lange  kapitein,“  zooals  van  Goens  door  de  Javanen  
 genoemd  werd,  wist  het  zoover  te  brengen,  dat  de  Vorst  zelfs  
 eenmaal  van  zijn  zetel  opstond  om  zieh  naast  hem  te  zetten,  
 en  dat  hem  gelijke  eerbewijzen  als  aan  den  Pangeran  troonsop-  
 volger  werden  toegekend. 
 De  goede  verhouding  tot  den  Sultan  bleef  echter  niet  lang  
 ongestoord. Van Gendt, in 1653  door  den  Gouv.-Gen. Maetsuyker  
 naar  Mataram  gezonden,  werd  niet  met  dezelfde  onderscheiding  
 ontvangen,  en  nauwelijks  had  hij  het  hof  verlaten ,  of de uitvoer  
 van  rijst  en  hout  uit  de  Javaansche havens werd op nieuw belem-  
 merd.  Zelfs  van  Goens  werd  in  1654  eenigszins  koel  ontvangen,  
 en ofschoon door zijn invloed die belemmeringen werden opgeheven,  
 slaagde  hij  niet  in  het  tweede  doel  zijner  zending,  om  voor  de  
 Compagnie  hulp  van  Mataram  in  hären  strijd  tegen  Makasser  te 
 *)  Van  der  Lijn  bij  de  Jonge,  VI.  11. 
 2)  Van  Goens  bij  de  Jonge,  VI.  32. 
 verwerven.  De  band  des  geloofs  was  te  sterk  om  den  Sultan  te  
 veroorloven  ook  daarin  der  Compagnie  ter  wille  te  zijn '). 
 Intusschen  was  in  1651  de  oude  Sultan  van  Banten gestor ven,  
 en  zijn  kleinzoon,  die  hem  als  mederegent  had  ter zijde gestaan,  
 had  alleen  de  regeering  aanvaard.  Deze  vorst  droeg  den  naam  
 van  Aboe’l-Fath  Abdoe’l-fattáh,  maar  wordt  gewoonlijk  Sultan  
 Ageng  Tirtajasa  genoemd.  Hij  betoonde  zieh  een  ijveraar  voor  
 het  geloof,  een  bitter  vijand  der  Compagnie  en  een  vorst  van  
 veel  bekwaamheid  en  geestkracht,  die  zieh  de  moeielijkheden  
 waarin  de  Hooge  Regeering  in  de  eerste  jaren  van  zijn  bestuur  
 verkeerde,  meesterlijk  wist  ten  nutte  te  maken  om  den  handel  
 van  Banten  ten  koste  van  dien  van  Batavia  tot  een  hoogen graad  
 van  bloei  te  brengen.  Nauwelijks  had  hij  het  bestuur  alleen  in  
 handen  gekregen,  of  hij  liet  de  oude  strooptochten  tegen  
 Batavia,  zoo  te  land  als  te  water,  hervatten;  en  ofschoon  hij in  
 1655  den  vrede  op  de  voorwaarden  van  1645  vernieuwde, bleef  
 het  stelen  en  moorden  voortduren,  en  kwamen  noch  de géroofde  
 ljjfeigenen,  wier  uitlevering  was  toegezegd,  noch  het  beloofde  
 gezantschap  opdagen.  In  1656  werden  twee Compagnie’s schepen  
 in  de  nabijheid  van  Banten  afgeloopen,  de  suikerplantages  ten  
 westen  der  Tji  Angké  door  Bantensche  benden  vernield,  en  een  
 brief  van  den  Gouverneur-Generaal  aan  den  Sultan  met  smaad  
 afgewezen,  zoodat  ook  de  in  Banten  gevestigde  vertegenwoordi-  
 gers  der  Compagnie  zieh  niet  langer  veilig  achtten  en  de  stad  
 in  den  nacht  ontvluchtten.  De  Sultan  schijnt  echter  bij  zijne  
 vijandelijkheden  tegen  de  Nederlanders  wat  al  te  veel  op  den  
 steun  der  Engelschen,  of  op  de  vrees  die  zij  der  Nederlandsehe  
 Compagnie inboezemden, gerekend te hebben  De Hooge Regeering,  
 het  misnoegen  der  Engelschen  trotseerende,. liet  de  haven  van  
 Banten  zoo  gestreng  blokkeeren,  dat  de  Sultan  zieh genoodzaakt  
 vond  haar  in  het  laatst  van  1657  herhaaldelijk  om  het  herstel  
 van  den  vrede  te  verzoeken.  Nu volgden lange onderhandelingen,  
 waarbij  vooral  het  specerij-monopolie  der  Compagnie, waarvan zij  
 ook  om  den  wille  des  vredes  geen  duimbreed  wilde  afwijken, 
 l)  Van  Goens  bij  de  Jonge,  VI.  52.