
 
        
         
		wij der d  was.  Ook  het  stilzwijgen  der  Babads  schijnt  voor  hoo-  
 gen  ouderdom  te  pleiten,  en  niet  minder  het  zuivere,  onver-  
 mengde  karakter  van  het  Bhoeddhisme  dat  ons  in  de  bouw-  
 vallen  en  beeid werken  dezer  tempels  te  gemoet  treedt;  wantde  
 vreemde  elementen  die  het  Javaansche  Boeddhisme  in  zieh  heeft  
 opgenomen,  zijn  zeker  niet  onmiddellijk  bij  zijn  optreden, maar  
 in  den  loop  der  eeuwen  daarmede  vermengd  geraakt.  Er is niets  
 onwaarschijnlijks  in  de  meening  van  den  heer  Brumund,  dat  de  
 bouw  van  Bärä  Boedoer  en  Tj.  Moendoet  tot  de  negende,  mis-  
 schien  zelfs  tot  de  achtste  eeuw  onzer  tijdrekening  opklimt. 
 Ik  ben  afkeerig  van  gewaagde  gissingen,  en  heb  daarom  
 nauwelijks  den  moed  van  een  vermoeden  te  gewagen  dat  
 eigenlijk  elken  bepaalden  steun  in  bekende  feiten  mist.  Ik  
 spreek  er  dus  alleen  van  als  een  vingerwijzing  voor  nader  on-  
 derzoek.  In  de  vroeger  reeds  vermelde  opschriften  op  een  beeid  
 van  den  Boeddhistischen  priestervorst  Mandjoe-sri  ‘) , wordt  eene  
 stad  vermeld  die  den  naam  droeg  van  Djinaläja,  d.  i.  Djina’s-  
 oord  of  Boeddha’s-oord.  Yan  deze  stad is  overigens  niets bekend.  
 Kan  zij  ook  de  hoofdplaats  geweest  zijn  der  stichters  van  Bärä  
 Boedoer ?  Kan  wellicht  in  de  zevende  eeuw  of nog  vroeger eene  
 kolonie  van  Boeddhisten,  uit  Hindostan  afkomstig,  zieh  opMid-  
 den-Java  hebben  nedergezet  en  er  eene  stad  en  njk  hebben  ge-  
 sticht,  dat  later  zijne  macht  en  luister  in  de  stichting  van  Bärä  
 Boedoer  openbaarde ?  Kan  de  naam  Aditjawarman, dien wij  in de  
 bedoelde  inscripties,  gelijk  ook in een paar op Sumatra gevondene,  
 aantreffen  2) ,  de  naam  van  een  of  meer  der  Boeddhistische  vor-  
 sten  van  dat  njk  zijn  geweest?  Men  zou  dan  moeten  aannemen  
 dat  bij  de  komst  der  nieuwe  kolonie  nog  geene  Hindoe’s  in  
 Midden-Java  gevestigd  waren,  zoodat  de  Boeddhisten  er  zieh  
 vnjelijk  konden  ontwikkelen.  Werkelijk  schijnt  Oost-Java  altijd  
 de  hoofdzetel  der  Siwai'etische  Hindoevorsten  geweest  te  zijn;  
 schier  alle  historische  overleveringen  der  Javanen  staan  met  de  
 Oost-Javaansche  rijkszetels  Dähä,  Djanggälä  en  Mädjäpahit  in 
 1)  Boven  blz.  27. 
 2)  Zie  daarover  blz.  26. 
 verband.  Echter  zou  men  zieh  moeten  voorstellen,  dat  het  rijk  
 van  Djinaläja  langzamerhand  door  de  zieh  uitbreidende  macht  
 der  Siwai'eten  omklemd  werd,  die  weldra  op  het  Dieng-plateau  
 eenoord  der  bedevaart  stichtten,  dat  met  Bärä Boedoer kon wed-  
 ljveren.  Men  kan  zieh  bezwaarlijk  voprstellen  dat  de  hotsing  der  
 beide  partijen  geheel  zonder  strijd  zal  geweest  zijn,  maar  toch  
 moet  spoedig  verbroedering  hebben  plaats  gegrepen,  die  tot  die  
 vermenging  van  Siwaisme  en  Boeddhisme  leidde,  waarvan  vele  
 jongpre  Javaansche  monumenten  de  sporen  vertoonen.  Daar  de  
 bedoelde  inscripties  het  jaartal  1265  dragen,  zou  Djinaläja  nog  
 in  1343  onzer  tijdrekening  als  afzonderlijk  rijk  moeten  bestaan  
 hebben;  maar  zeker  zal  het  zieh  dan  toch  kort  daarna  in  het  
 groote  Hindoerijk  van  Mädjäpahit  hebben  opgelost  ').  Yoor  de  
 beoordeeling  dezer  gissing  is  het  jammer  dat  de  herkomst  van  
 het  beeid  van  Mandjoe-sri  volstrekt  onbekend  en  waarschijnlijk  
 wel  niet  meer  op  te  sporen  is. 
 Het  is  merkwaardig  dat  de  Boeddhistische  rui'nen  van  Kadoe  
 grootendeels  als  door  een  cordon  van  Siwai'etische  overblijfselen  
 zijn  ingesloten.  Die  van  den  Dieng,  Sendärä  en  Soembing,  die  
 Kadoe  ten  westen  begrenzen,  ieerden  wij  reeds  kennen.  In  het  
 Samarangsche  regentschap  Kendal,  dat  zieh  längs  de  noordzijde  
 van  Kadoe  uitstrekt,  zijn  wel  is  waar  geene  tjandi’s  meer  ge-  
 vonden,  maar  des  te  meer  dessa-namen,  overleveringen  en beeiden  
 opgespoord,  die  op  het  vroeger  aanzijn  van  zulke  monumenten  
 wijzen  2).  In  het  regentschap  Salatiga,  dat  zieh  längs  
 de  oostzijde  van  Kadoe  uitstrekt,  ligt  een  groep  van  tjandi’s  
 boven  de  dessa  Banjoe  Koening,  aan  de  helling  van  den  zuid-  
 oostelijken  hoogsten  top  van  den  Oengaran,  den  Goenong  Soe-  
 mä-wänä  3).  De  tjandi’s  lagen  op  opvolgende  terrassen;  en  op 
 b   Om  mijne  .gissing'  zeer  aannemelijk  te  maken  zou  ik  slechts  Lassen’s  lezing  
 en  vertaling  der  bedoelde  inscripties  (Ind.  Alterthumsk.  IV.  464)  tot  de  mijne moeten  
 maken.  Zij  verdraagt  zieh  echter  minder  gemakkelijk  met  de  latere  verklaringen  
 van  Friedrich  in  Zeitsehr.  d.  D.  M.  Ges.  XVIII.  498, en  Cohen Stuart, Bijdr.  t  d. 
 I .  T.  L.  en  Vk.  3e  Vr.  V I II .  34. 
 2)  Brumund  in  Verh.  v.  h .  Bat.  Gen.  XXXIII,  144  vv. 
 3)  Raffles,  Java,  I I .  55.  Domis  in  Verh.  v.  h.  Bat.  Gen.  X.  124.  Brumund  aid.  
 XXXIII.  147.  Junghuhn  in  T.  v.  N.  I,  VI.  2.  357;  Java.  I I .  330,  343.  Lee-  
 mans,  Boro  Boedoer,  419.