
plaats voor Boeddha, .door de leer van de avatara’s of incarnaties
hunner goden. Deze leer was oorspronkelijk wellicht uitgedacht
om aan het volk den indruk te geven, dat Boeddha niet de eenige
verschijnmg van het goddelijke op aarde was geweest,maar dat
ook de goden van het oude stelsel onder de xnenschen verkeerd
hadden om hen te helpen en te redden. Hiertoe had zieh vooral
de voorstelhng van Yischnoe geleend, wien een reeks van avatara’s
of menschwordingen toegekend waren. De groote daden der helden
van het Ramäjana had men in dien zin op Yischnoe overge-
dragen, datBama en Rrischna als de incarnaties van den weldadigen
god waren voorgesteld, en het geheele epos zooveel noodig
daartoe omgewerkt. Men leerde zelfs dat Yischnoe zieh tot een
mensch schept, zoo vaak het recht verslapt en het onrecht zieh
verheft, en zoo was niets gemakkelijker dan Boeddha zelvenals
eene nieuwe (de negende) incarnatie van Yischnoe te doen voor-
koinen, gelijk inderdaad ook in Hindostan, maar met weinig
bijval, beproefd is. Op Java, waar de herinnering aan den ouden
strijd tusschen Brahmanen en Boeddhisten minder levendig was,
kon die verzoenende poging wellicht gemakkelijker ingang vinden
Werkelijk vindt men in het Leidsche museum van oudheden
twee beeiden die men voor voorstellingen van Yischnoe in de
avatara van Boeddha houdt'). Doch hoe dit zij, eene volkomene
versmelting der Boeddhisten onder de Siwaieten heeft ook op
Java nooit plaats gehad. Men moet aannemen dat zij, ofschoon
allengs zeer in aantal verminderd, als afzonderhjke secte zijn
blijven voortbestaan, daar men nog heden op Bali, werwaartsde
Siwaieten van Java bij de zege van den Islam op het eiland de wijk
namen, hier en daar te midden der Siwaietische dessa’s eenige
weinige lieden aantreft die aan het Boeddhisme zijn blijven vast-
houden.
Ik heb hierboven 2) , eenigszins in strijd met het gewone gevoe-
len, aangenomen, dat Oost-Java altjjd de hoofdzetel der Siwaietische
vorsten geweest is. Ik ben daartoe genoopt door hetgeen
‘) Aziat. en Amerik. Monumenten, bl 7
2) Blz. 86.
ons de inscriptiën van den hoogen ouderdom van Madjapahit
geleerd hebben ‘). De monumenten zelve, ofschoon er ook in
Oost-Java van zeer verschillenden ouderdom en kunstwaarde voor-
komen, zouden wellicht een hoogeren ouderdom doen toekennen
aan de Siwaieten van Prambanan, wat ook door de overleverin-
gen der Javanen wordt aanbevolen 2). Doch zeer afdoende is de
hieraan ontleende tegenwerping niet. Het gezag der Javaansche
overlevering is uitermate gering. In Oost-Java komen, wel is
waar, vele klaarblijkelijk nieuwe monumenten voor, maar daar-
nevens vindt men er ook vele die van hoogeren ouderdom getui-
gen, en wanneer ook de beste in het algemeen in schoonheid
bij die van Prambanan achterstaan, er is niets ongerijmds in
de onderstelling, dat dáár bijzondere omstandigheden een groo-
teren bloei, een hoogere ontwikkeling der kunst hebben begun-
stigd. Zelfs de nabijheid van, de wedijver met de stichters van
Bära-Boedoer en Tjandi Mendoet kan daartoe hebben bijgedra-
gen, en die gewesten kunnen, om wat reden dan ook, grooten-
deels verschoond zjjn gebleven van den nadeeligen invloed dien
eene nieuwere richting op de kunst van Madjapahit heeft geoe-
fend. Ofschoon ik elders 3) heb toegegeven dat de oudheden van
den Diëng waarschijnlijk de oudste groep van Siwaietische monumenten
op Java uitmaken, zie ik vooralsnog geen reden om
aan die van Prambanan, die overal voor syncrétisme van Siwaisme
en Boeddhisme getuigen, een hoogeren ouderdom dan aan vele
monumenten van Kediri, Pasoeroean en Soerabaja toe te kennen.
Maar wel schijnt het mij nog toe dat er eenige reden is om
met Friederich 4) aan te nemen, dat er in het laatste tijdperk
der Hindoe-heerschappij op Java in godsdienst en kunst eene
ingrijpende verandering heeft plaats gehad, waarvan vooral de
overblijfselen van Madjapahit, maar ook die van Soekoeh en
Tjeta de sporen vertoonen. Deze laatste gaven mij reeds aanlei-
ding om van eene reactie tegen de meerenmeer de overhand krij-
gende samensmelting van Siwaisme en Boeddhisme te gewagen 5) ,
') Blz. 36. s) Blz. 89, 102. 3) Bl. 157.
Verhh. v. h . Bat. Gen. XXVI. 13. 5) Blz. 105.